31072 |
houten likker |
houtlikker:
hōtslekǝr (Q121c Bleijerheide),
likker:
lekǝr (Q121c Bleijerheide)
|
Het houten polijstinstrument of de houten representant van meestal ijzeren polijstinstrumenten. Zie afb. 60. [N 60, 135b; N 60, 137b; N 60, 138b]
II-10
|
30897 |
houten pen |
pen:
pɛn (Q121c Bleijerheide)
|
Elk van de houten pennen die de schoenmaker gebruikt om de zolen aan de schoen vast te maken. [N 60, 199a]
II-10
|
18355 |
houten sandaal |
trip:
WNT: trip (I), 1) Houten zool met een riempje over de wreef 2) Lage klomp [...] 6) (Barg.) Schoen.
trieppe (Q121c Bleijerheide)
|
sandaal-achtig voetbekleedsel bestaande uit een houten zool en enkele riempjes over de voet [triep, klepper] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
25356 |
houten schede |
schede:
šej (Q121c Bleijerheide)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''leren schede''. Een eventuele toevoeging ''houten'' wordt niet fonetisch gedocumenteerd. [N 28, 121a; N 28, 121b; monogr.]
II-1
|
32083 |
houtlijm |
houtlijm:
hōtslīm (Q121c Bleijerheide),
korrellijm:
kǫrǝllīm (Q121c Bleijerheide),
koude lijm:
kǫwǝ līm (Q121c Bleijerheide),
parellijm:
pɛrllīm (Q121c Bleijerheide),
schollenlijm:
šǫlǝlīm (Q121c Bleijerheide),
vislijm:
vešlīm (Q121c Bleijerheide),
vleeslijm:
vlēšlīm (Q121c Bleijerheide),
warme lijm:
wɛrǝmǝ līm (Q121c Bleijerheide)
|
In het algemeen de lijm waarmee houten delen met elkaar verbonden worden. Aanvankelijk moesten de ingrediënten van de houtlijm door de timmerman zelf worden vermengd en verwarmd. Later kwamen er soorten die met water aangemaakt konden worden. Als bestanddelen werden onder meer visafval en beenderen gebruikt. Houtlijm die verwarmd moest worden, werd in de vorm van platen en korrels verkocht. Zie ook afb. 150. [L 30, 26a; N 54, 1b-i; monogr.]
II-12
|
19974 |
houtmolm |
molm:
mólm (Q121c Bleijerheide)
|
molm
III-2-1
|
31745 |
houtopslagplaats |
houtschop:
hōtsšǫp (Q121c Bleijerheide)
|
De afdeling in een timmermans- of meubelmakersbedrijf waar het hout ligt opgeslagen. Het is vaak een gedeeltelijk open ruimte. Zo kan het hout met behulp van de wind worden gedroogd tot men een specifieke houtsoort nodig heeft voor een bepaalde constructie. Zie ook het lemma ɛhoutopslagplaatstɛ in de paragraaf over de vaktaal van de wagenmaker.' [N 55, 178b]
II-12
|
32166 |
houtporien opvullen |
poren vullen:
pōrǝ vø̜lǝ (Q121c Bleijerheide)
|
De poriën aan de oppervlakte van het hout met poriënvulsel opvullen. [N 53, 236b; monogr.]
II-12
|
31880 |
houtrasp |
houtraspel:
hōtsraspǝl (Q121c Bleijerheide),
raspel:
raspǝl (Q121c Bleijerheide),
rijfijzer:
rīf˱īzǝr (Q121c Bleijerheide
[(grove rasp)]
)
|
Staafvormig stalen werktuig met tandjes en putjes voor het bewerken van hout. Zie ook afb. 57. De houtrasp wordt gebruikt om een werkstuk een eerste, voorlopige bewerking te geven. Het ruwe oppervlak wordt vervolgens met een houtvijl verder glad gemaakt. [N 33, 99; N 53, 144a; N 64, 53h; monogr.]
II-12
|
32073 |
houtschroef |
houtschroef:
hōtsšruf (Q121c Bleijerheide),
houtschroef met lenzenkop:
hōtsšruf met lenzǝkǫp (Q121c Bleijerheide),
verzenkschroef:
vǝrzɛŋkšruf (Q121c Bleijerheide)
|
Metalen schroef met scherpe draad die met behulp van een schroevendraaier in hout gedraaid kan worden. In de kop van de schroef, die plat, rond of bolverzonken kan zijn, is daartoe een gleuf aangebracht. Zie ook afb. 148. [N 54, 26a-d; monogr.]
II-12
|