33517 |
kapucijner |
kapucijners:
kapetsien’ger (Q121c Bleijerheide)
|
kapucijner, boon
I-7
|
31754 |
kapzaag, toffelzaag |
fijn zaagje:
fiŋ zē̜ǝsjǝ (Q121c Bleijerheide
[(kapzaag met beitelhandgreep)]
),
kapzeeg:
kap˲zē̜ǝx (Q121c Bleijerheide),
verstekzeeg:
vǝrštɛk˲zē̜x (Q121c Bleijerheide)
|
Handzaag met een dun, rechthoekig, fijn getand zaagblad, waarvan de bovenzijde versterkt is met een ijzeren rand, de zaaglade. De kapzaag wordt gebruikt voor fijn zaagwerk. Zie ook afb. 14. De toffelzaag is een speciale uitvoering van de kapzaag. Ze heeft een steelvormig handvat dat bij zijn bevestiging aan het zaagblad een opwaartse knik vertoont. De zaag dient om iets nauwkeurig langs een oppervlak te kunnen afzagen, bijvoorbeeld uitstekende pennen. [N 53, 3a; N 53, 3c; N G, 23b; N 64, 2b; monogr.; div.]
II-12
|
21760 |
kar |
kar:
kār (Q121c Bleijerheide)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.]
I-13
|
18944 |
karakter (aard) |
aard:
aad (Q121c Bleijerheide),
wezen:
weë’ze (Q121c Bleijerheide)
|
aard || aard, wezen
III-1-4
|
20672 |
karnemelksepap |
botermelkspap:
bottermilchspap (Q121c Bleijerheide)
|
Karnemelksepap (mölkepap, mölkezuip, zuipe?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34251 |
karnstaf |
stoter:
štȳǝsǝr (Q121c Bleijerheide)
|
Boterstoter bestaande uit een stok met een aan de onderzijde bevestigde plank die van gaatjes is voorzien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 7, 19, 20, 21 en 23; A 16, 8, 8a, 8b en 8c; L 22, 8; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c; Ge 22, 18, 19 en 20; monogr.; add. uit: N 5A (I]
I-11
|
34250 |
karnvat |
bottervat:
[botter]vās (Q121c Bleijerheide
[(van hout)]
)
|
Botervat waarbij de karnstaf (zie het lemma ''karnstaf'' (12.3) in deze aflevering) met de daaraan bevestigde schijf in een op- en neergaande beweging wordt gebracht. Dit vat, waarin de melk tot boter gekarnd wordt, kan van verschillende materialen gemaakt worden. Vaak was het van hout (kersenhout kērs in L 329) of steen en soms van metaal, bijvoorbeeld van een omgebouwde melkbus (melkbus męlǝkbøs in L 322a, melktuit męlǝktø̜i̯t in L 163, 164 en 165, tuit tø̜i̯t in L 373). Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering.' [A 7, 19, 19a en 23; A 16, 8a; L 1a-m; L 22, 8 add.; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 17; Ge 22, 11, 15 en 16; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
19398 |
karpet, vloerkleed |
teppich (du.):
tɛpix (Q121c Bleijerheide)
|
vloerkleed, tapijt
III-2-1
|
32224 |
karspoor |
karrenspoor:
kārǝšpōr (Q121c Bleijerheide)
|
Bij een onverharde weg, de twee evenwijdig lopende uithollingen in het wegdek, veroorzaakt door de wielen van de kar. [JG, 1a; monogr.]
II-12
|
27575 |
kassier |
kassier:
kasiǝr (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Maurits]),
loonbeambte:
luǝnbǝamptǝ (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Ambtenaar die het loon uitbetaalde. Volgens de informant van Q 15 waren drie à vier beambten van de loonadministratie bezig de mijnwerkers in groepen uit te betalen. [N 95, 981]
II-5
|