18626 |
klep (van pet) |
klep:
klep (Q121c Bleijerheide),
schild:
sjild (Q121c Bleijerheide)
|
klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18499 |
klep [wld ii.10, p. 25] |
klep:
klap (Q121c Bleijerheide)
|
Hoe heet de flap met vetergaten, die bij derbybottines en derbymoliäres los op de schoen lag en maar aan één kant was vastgenaaid (klep)? [N 60 (1973)]
III-1-3
|
30315 |
klepraam |
klapvenster:
klap˲venstǝr (Q121c Bleijerheide)
|
Raam waarvan de scharnieren op de bovenregel van de vleugel zijn bevestigd. Het klepraam kan naar gelang van de constructie naar binnen of naar buiten draaien. [N 55, 42; A 42, 10b add.]
II-9
|
27670 |
klerenbundel |
klederpukkel:
klęjǝrpøkǝl (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Maurits]),
pungel:
pø̜ŋǝl (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
(mv)
pøŋǝlǝ (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Emma, Maurits])
|
De bundel kleren van een mijnwerker die via een katrolsysteem tegen het plafond wordt opgehangen. [N 95, 58]
II-5
|
33997 |
kletsoor |
smikkekoordje:
šmekǝkø̜atšǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|
29825 |
klezoor |
een vierde steen:
enǝ viǝdǝ štē (Q121c Bleijerheide)
|
Het vierde deel van een metselsteen. Een klezoor kan door de metselaar worden gemaakt door met de troffel een deel van een metselsteen af te slaan. Daarnaast worden klezoren ook in het juiste formaat door steenfabrieken vervaardigd. Ze dienen tot het verkrijgen van een deugdelijk metselverband. [N 31, 19c; monogr.]
II-8
|
17893 |
klieven |
spalden:
špaldǝ (Q121c Bleijerheide),
splijten:
šplisǝ (Q121c Bleijerheide)
|
De stukken gezaagde boomstam met de draad mee in kleinere stukken splijten. De stukken boomstam worden eerst met behulp van het kliefmes en de kliefhamer in vieren of in zessen gekliefd. Daarna worden deze delen nog verder gekliefd tot ruwe planken die tot duigen bewerkt kunnen worden. [N E, 8a, add.; monogr.] || Een bepaalde manier van naaien waardoor een waterdichte naad ontstaat, vooral bij lieslaarzen. De beide leernaden worden even gesplitst en de splitseindjes worden wisselings op elkaar gelegd en aan elkaar genaaid. Zie afb. 31. [N 60, 59a]
II-10, II-12
|
30449 |
klikplank |
beunbred:
bønbrɛt (Q121c Bleijerheide)
|
Plank die aan de zijkant is voorzien van messing en groef. [N 54, 132a; monogr.]
II-9
|
24581 |
klimop |
immergroen:
um’merjreun (Q121c Bleijerheide)
|
klimop
III-4-3
|
19973 |
klink |
klink:
kleŋk (Q121c Bleijerheide)
|
Plaats op de steiger waar een uiteinde van één van de steigerplanken niet voldoende is ondersteund. Daardoor ontstaat het gevaar dat de plank opwipt wanneer men erover loopt. [N 32, 4; monogr.]
II-9
|