30205 |
muurplaat |
muurplaat:
m ̇ūrplāt (Q121c Bleijerheide)
|
Zie kaart. De plank of balk waarmee de buitenmuur aan de bovenzijde wordt afgedekt en waarop het dakgebint rust. Muurplaten worden met behulp van ankers aan de muur bevestigd. Zie ook afb. 49b. Zie voor het woorddeel -worm in het woordtype onderworm ook het lemma 'Gording'. [N 4A, 14g; N 54, 156; monogr.; div.]
II-9
|
30267 |
muurraam |
blind raam:
bleŋk rām (Q121c Bleijerheide)
|
[N 55, 19c; N 32, 10a-c; monogr.]
II-9
|
29073 |
naadloze rug of middenrug |
gladde rug:
jlatǝ røk (Q121c Bleijerheide)
|
Middenrug zonder naad. Volgens de informanten van L 416, P 52 en Q 88 betreft een dergelijk onderdeel een sportjas of blazer. [N 59, 87]
II-7
|
28848 |
naaidraad |
vaam:
vām (Q121c Bleijerheide)
|
Om te naaien gebruikt men een draad van niet te grote lengte. De lengte van de draad moet gelijk zijn aan de lengte van de onderarm (Gerritse, pag. 37) en mag niet langer zijn dan 50 à 60 cm (Papenhuyzen III, pag. 13). Een te lange draad is nadelig, omdat de draad door het veelvuldig doortrekken aan het einde slijt en minder sterk wordt. [N 59, 15; MW]
II-7
|
28708 |
naaien |
naaien:
niǝnǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Algemene benaming voor naaien. Informanten uit P 119, P 188 en Q 77 merken op dat de benaming lappen ouder is dan naaien. [N 62, 1a; N 62, 1d; A 2, 70; A 37, 1c; L 31, 46; Gi 1.IV, 12; MW; RND; Wi 40; S 25; monogr.]
II-7
|
28891 |
naaimachine |
naaimachine:
niǝnmašiŋ (Q121c Bleijerheide)
|
Werktuig om machinaal mee te naaien. [N 59, 17a; monogr.]
II-7
|
28888 |
naairing |
vingerring:
veŋǝrreŋk (Q121c Bleijerheide)
|
Kleermakersduimring, ook door vrouwen wel gebruikt bij haken en festonneren. De kleermakersnaairing is, in tegenstelling tot de vingerhoed die de naaisters veel gebruiken, een van boven open vingerbeschermer. De naairing is een hard metalen ring gevoerd met tin of zink en aan de buitenzijde voorzien van kleine of diepe putten tegen het afglijden van de naald (Gerritse, pag. 26; Papenhuyzen III, pag. 8). Men duwt met de naairing de draad door de stof en draagt deze aan de middelste vinger van de rechterhand. De informant van K 361 merkt op dat de naairing aan de duim gedragen wordt. Zie afb. 12. [N 59, 14; N 62, 67a; N 62, 67b; Gi 1.IV, 61; monogr.]
II-7
|
30964 |
naaispaan |
naaispaan:
niǝnšpān (Q121c Bleijerheide),
stikspaan:
štekšpān (Q121c Bleijerheide)
|
Het instrument waarmee men bij het naaien de stukken leer bij elkaar houdt. Twee gebogen latten, b.v. twee duigen, zijn van de ene kant met een stukje leer aan elkaar vastgemaakt, zodat ze daar kunnen scharnieren. Men klemt het te naaien leer tussen de gebogen latten door ze met de knieën tegen elkaar te drukken (Liedmeier, pag. 25). Volgens de informant van L 163a is een stikspaan een eiken plank van 60 cm lengte en 10 cm breedte. Zie afb. 30. [N 60, 56]
II-10
|
28711 |
naaister |
naaierse:
niǝnǝšǝ (Q121c Bleijerheide),
snijderse:
šnīdǝšǝ (Q121c Bleijerheide)
|
De algemene benaming voor een vrouw die als beroep heeft het verrichten van naaiwerk en het vervaardigen van kledingstukken. [N 59, 196; N 62, 1b; N 62, 1d; MW; Wi 18; monogr.]
II-7
|
28734 |
naaiwerk |
naaiwerk:
niǝnwɛrk (Q121c Bleijerheide, ...
Q121c Bleijerheide)
|
Schoenen waarvan het bovenwerk aan het onderwerk is genaaid. Het is niet duidelijk of de verschillende woordtypen hetzelfde aanduiden. [N 60, 104] || Werk dat bestaat uit naaien of dat wat men bezig is te naaien. [N 62, 1e]
II-10, II-7
|