30857 |
nijptang |
draadtang:
drǫattsaŋ (Q121c Bleijerheide),
knijptang:
knīptsaŋ (Q121c Bleijerheide),
pitstang:
petštaŋ (Q121c Bleijerheide),
petštsaŋ (Q121c Bleijerheide, ...
Q121c Bleijerheide)
|
In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor tangen van diverse vorm en grootte die vooral dienen om spijkers uit trekken, maar vaak ook gebruikt worden om draadnagels of metaaldraad af te knippen. Zie ook afb. 144. Uit het Leuvens materiaal L B2, 228-229 blijkt, dat het woordtype trektang vooral de benaming is voor een vrij grote tang waarmee spijkers kunnen worden uitgetrokken. [N 33, 180; N 64, 47b; L B2, 228-229; monogr.; div.] || In het algemeen een tang die vooral dient om spijkers uit te trekken en metaaldraad, spijkers, dun plaatmateriaal, e.d. af te knippen. Zie ook afb. 95 en het lemma ɛnijptangɛ in wld II.11, pag. 92-93. Het woordtype vlechttang is de benaming voor een nijptang die wordt gebruikt bij het verwerken van betonijzer. Deze tang heeft kleinere bekken en langere armen dan de nijptang. Zie ook het lemma ɛbetonijzerɛ in Wld II.9, pag. 47.' [N 53, 142a-c; N 53, 143; monogr.] || In het algemeen het werktuig om te knijpen en te trekken. Zie afb. 9. [N 60, 184a; N 60, 236]
II-10, II-11, II-12
|
21643 |
nikkelgeld |
nikkelgeld:
niekel jeld (Q121c Bleijerheide),
wit geld:
wies jeld (Q121c Bleijerheide)
|
nikkelen of witmetalen geldstukken [N 21 (1963)]
III-3-1
|
31677 |
nippel |
dobbelnippel:
dubǝlnepǝl (Q121c Bleijerheide)
|
Metalen mof met aan de buitenzijde schroefdraad. De nippel wordt binnen in buizen gedraaid met als doel deze met elkaar te verbinden. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛsok, mofɛ. De woordtypen dobbele nippel (Q 117, Q 118) en dobbelnippel (Q 121c) verwijzen naar een nippel waarbij zowel aan de binnenzijde als aan de buitenzijde schroefdraad is aangebracht.' [N 64, 119; N 64, 117g; monogr.]
II-11
|
20504 |
nippen |
nippen:
Heë niepet ins an d¯r sjedammer
niep’pe (Q121c Bleijerheide)
|
nippen
III-2-3
|
20401 |
noemen |
noemen:
neumè (Q121c Bleijerheide)
|
noemen, een naam geven [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
25560 |
nog niet uitgerezen deeg |
nog niet genoeg gegangen:
nox net jǝnox jǝjaŋǝ (Q121c Bleijerheide)
|
[N 29, 26a; monogr.]
II-1
|
30213 |
nok |
vorst:
viǝš (Q121c Bleijerheide),
vorstbalk:
viǝš˱balǝk (Q121c Bleijerheide)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|
19455 |
noodbed, kermisbed |
kermisbed:
kerməns˂bɛt (Q121c Bleijerheide)
|
kermisbed
III-2-1
|
28363 |
noodkabel |
nooddraad:
nuǝtdroǝt (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Maurits]),
noodkabel:
nuǝtkābǝl (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
noodzeel:
nuǝtzēl (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Laura, Julia]),
seindraad:
sęjndroǝt (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Maurits]),
trekdraad:
trɛkdroǝt (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Maurits])
|
De trekdraad die over de hele lengte van het transportmiddel loopt en verbonden is met een seinfluit, een seinbel, of een noodschakelaar. In het laatste geval kan men met behulp van deze draad het transportmiddel op ieder moment en op iedere plaats in de pijler stilzetten. Omdat uit de vragen N 95, 484 ("trekdraad"), N 95, 660 ("noodkabel") en N 95, 669 ("nooddraad") niet duidelijk wordt of het de nooddraad van een seinfluit, seinbel, of noodschakelaar betreft, zijn in dit lemma alle antwoorden op de drie vragen bijeengezet. De woordtypen "seinkabel", "bellekabel", "seindraad" en "noodsein" wijzen waarschijnlijk op een signaalinstallatie. Het woordtype "noodschakelaar" (Q 21, Q 33, Q 112a) duidt erop dat men in de desbetreffende mijnen de noodschakelaar en de daarbijbehorende draad als een geheel beschouwde. [N 95, 484; N 95, 660; N 95, 669]
II-5
|
28364 |
noodschakelaar |
noodschalter:
nuǝtšaltǝr (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik])
|
Schakelaar waarmee men in geval van nood het transportmiddel stil kan zetten. Zie ook het lemma Noodkabel. Volgens een invuller uit Q 121 was op de Domaniale mijn aan de noodschakelaar een lamp aangesloten, waarmee geseind kon worden. [N 95, 483]
II-5
|