20382 |
ongehuwd samenleven |
bijeen liggen:
bijeejeleëje (Q121c Bleijerheide),
bijee’ligke (Q121c Bleijerheide),
loog bijee (Q121c Bleijerheide)
|
samenhokken
III-2-2
|
29105 |
ongelijke zoom |
ongelijke zoom:
ongǝlīxǝ zōm (Q121c Bleijerheide)
|
Zoom die ongelijk hangt. [N 62, 77]
II-7
|
25057 |
ongeordende hoeveelheid, chaos |
kraam:
kroam (Q121c Bleijerheide)
|
boel
III-4-4
|
31736 |
ongeschoolde werkkracht |
hulpman:
hølǝpman (Q121c Bleijerheide),
sjouwer:
šǫwǝr (Q121c Bleijerheide)
|
Knecht in een timmerbedrijf die geen beroepsopleiding heeft gehad, maar een aantal vaardigheden in de praktijk geleerd heeft. [N 55, 173b]
II-12
|
28299 |
ongevallenwagen |
rode-kruiswagen:
ruǝkrytswān (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Speciale spoorwagon bestemd voor het transport van gewonden. [N 95, 677; N 95, 718]
II-5
|
33291 |
onkruid, algemeen |
onkruid:
onkrūt (Q121c Bleijerheide)
|
De verzamelnaam van in het wild groeiende planten, tussen de cultuurgewassen; ze belemmeren de cultuurgewassen in hun groei en de boer zal ze dan ook bestrijden. Naar aanleiding van de opgave nuttigheid in L 387 merkt de zegsman op: "Nut is hier ɛvuil, viesɛ"; waarschijnlijker dan deze volksetymologie is echter dat het voorvoegsel on- hier is uitgevallen. Puinen, puimen is eigenlijk de soortnaam van een afzonderlijke plant (zie het lemma Kweek) maar hier uitdrukkelijk opgegeven als de algemene benaming voor alle soorten onkruid. Hetzelfde geldt voor de opgaven reutsel (zie het lemma Perzikkruid). De varianten op -ds zoals vuiligheids vertonen pseudo-klankverschuiving. [N 11, 70a en 80a; N 11A, 172d; N 14, 123 en 124; N 17, 11; N P, 15b en 16b; JG 1a, 1b; A 17, 11; A 26, 9; A 28, 10; A 30, 2; A 39, 1b; A 43, 13; L 2, 18; S 26; Wi 6; monogr.]
I-5
|
32778 |
onkruideg, stoppeleg |
gras[eg]:
jrās˱[eg] (Q121c Bleijerheide
[(17 tanden)]
),
onkruid[eg]:
onkrūt˱[eg] (Q121c Bleijerheide
[(van ijzer)]
)
|
De onkruideg is een eg waarmee men onkruid en wortels van met name kweekgras uit de akker opegde. Met deze eg bewerkte men ook ondiep geploegd stoppelland. Ze werd verder nog gebruikt om het land vlak te trekken en om een akker die geploegd moest worden, voor te bewerken. Men maakte vooral bij deze eg gebruik van de egketting. Door deze verder naar achteren op de eg vast te maken, kon men de tanden van de eg dieper door de grond laten gaan. De onkruideg was vroeger vaak een drie- of vierhoekige houten eg met schuin naar voren gerichte tanden. Wat de vorm betreft, leek ze op de zaadeg, maar ze had minder en tevens langere tanden, die dieper door de grond gingen en waaraan het onkruid minder bleef vastzitten. Als men maar één eg had of gezien de grondsoort ter plaatse dezelfde eg voor meerdere doeleinden kon gebruiken, spande men de eg "scherp" aan, wanneer bij de bestrijding van onkruid e.d. diep geëgd moest worden. Egbenamingen naar de stand van de tanden hoeven dus niet een andere eg te betreffen dan die welke men - maar dan "bot" aangespannen - bij het ineggen van zaad gebruikte. Bijzonderheden omtrent de vorm (‚àÜ, vierkant, –î), het materiaal en het aantal tanden van de onkruideg zijn, voorzover die werden opgegeven, achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Aan het einde van het lemma staan enige termen die duiden op de vorm van de onkruideg of het materiaal waaruit deze vervaardigd was, en andere die een moderner egtype betreffen, dat men later is gaan gebruiken voor de bestrijding van onkruid e.d. Voor dialectvarianten in de (...)-vorm zij verwezen naar de betrokken lemmata in de omgeving. Wat met ''eg'' en ''eg'' bedoeld wordt, is aangegeven in de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 70 + 72; N 11A, 160 + 169g; N J, 10 add.; N P, 15 + 16 add.; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
19267 |
onnozel persoon |
aardappel:
eë’pel (Q121c Bleijerheide),
demendier:
deë’medeer (Q121c Bleijerheide),
ds (< du.):
deus (Q121c Bleijerheide),
ds-kop (< du.):
deus’kop (Q121c Bleijerheide),
heini:
hai’nie (Q121c Bleijerheide),
inne hainie (Q121c Bleijerheide),
hoennes:
hoen’nes (Q121c Bleijerheide),
hoorn:
verkl. heursje
heur (Q121c Bleijerheide),
hoornhannes:
heurhannes (Q121c Bleijerheide),
horenpaard:
heurepeëd (Q121c Bleijerheide),
horenpitter:
heurepitter (Q121c Bleijerheide),
horenvee:
heurevieë (Q121c Bleijerheide),
kappeskop:
kap’peskop (Q121c Bleijerheide),
klos:
Inne klös (Q121c Bleijerheide),
klotskop:
klots’kop (Q121c Bleijerheide),
mosuil:
moos’ül (Q121c Bleijerheide),
nicolaas:
Inne niekela (Q121c Bleijerheide)
|
een onnozele hals || eenn onnozele hals || onnozele hals || onnozele kerel || stomme uil, uilskuiken || stommeling || stommerik || sufferd || uilskuiken
III-1-4
|
30824 |
onraad |
kleinigheid:
klɛnješhęǝt (Q121c Bleijerheide)
|
Kleine benodigdheden die door de huisarbeider zelf betaald worden bij het bewerken van het door de ondernemer geleverde materiaal, zoals tacks, speldnagels, steekpinnen, garen, borstels, pek, glas, zwartsel, was en vet. [N 60, 142]
II-10
|
20922 |
onrijp |
groen:
jrøŋ (Q121c Bleijerheide),
jr‧ø̄n (Q121c Bleijerheide),
onrijp:
ónrief (Q121c Bleijerheide)
|
onrijp
III-2-3
|