33819 |
paard dat met rukken trekt |
roeper:
rupǝr (Q121c Bleijerheide)
|
[N 8, 62r]
I-9
|
24859 |
paardebloem |
kettenkruid:
ket’tekroed (coll.) (Q121c Bleijerheide),
paardsbloem:
peëds’blom (Q121c Bleijerheide),
zoermelk:
zoer’mennieg (Q121c Bleijerheide),
zoer’milch (Q121c Bleijerheide)
|
paardebloem || paardebloemblad
III-4-3
|
33990 |
paardedeken |
regendeken:
rē̜ndękǝ (Q121c Bleijerheide),
zweetdeken:
šwēs˱dękǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Deken die op het paard wordt gelegd als het regent of als het dier zweet. [N 13, 93; monogr.]
I-10
|
28838 |
paardehaar, kameelhaar |
hänsel:
hęnzǝl (Q121c Bleijerheide),
peerdshaar:
pē̜tshoar (Q121c Bleijerheide)
|
Tussenvoering met paardeharen inslag, met katoenen of wollen ketting. Ouderwets paardehaar, direct geweven, wordt gebruikt voor versterking op het linnen om mooie rollende revers te krijgen. De haren steken echter spoedig door de stof heen en de bewerking is zeer moeilijk en tijdrovend (Meima I, pag. 208). Tegenwoordig wordt vaak getwijnd paardehaar verwerkt. Dit moderne produkt is 80 cm breed. Ook haren van andere dieren als bijvoorbeeld kameel verwerkt men tot vulstof. Het woordtype hänsel duidt op paardehaar voor binnenvoering van de fa. Hänsel und Co (Lausitz) (Bonthond, pag. 31). [N 59, 37; N 59, 38]
II-7
|
24482 |
paardekastanje |
kastaai:
ka(r)sjtai’ (Q121c Bleijerheide),
kastaaieboom:
karsjtai’eboom (Q121c Bleijerheide),
paardskastanje:
peëds’kasjtai (Q121c Bleijerheide)
|
kastanje || kastanjeboom || paardekastanje
III-4-3
|
24414 |
paardenhorzel |
paardshorzel:
idiosyncr. (? - moeilijk leesbaar) = paardenhorzel
päets-horles (Q121c Bleijerheide),
paardsoreis:
peëdshorees’ (Q121c Bleijerheide)
|
larve van de paardenhorzel, worm die in de uitwerpselen van een paard kan worden aangetroffen [N 26 (1964)] || paardenhorzel
III-4-2
|
28327 |
paardenverzorger |
paardsknecht:
pēǝtsknēǝt (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]),
stalknecht:
šta.lknēǝt (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Domaniale]),
stalmeester:
šta.lmēstǝr (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Maurits])
|
Persoon die de paarden ondergronds verzorgde. [N 95, 937; monogr.]
II-5
|
33381 |
paardestal |
paardsstal:
pē ̞ǝts[stal] (Q121c Bleijerheide)
|
De stal of ruimte waar het paard of de paarden staan. Het woordtype voerderij voor voergang in de paardestal kan wel uitbreidend gebezigd worden voor de paardestal in zijn geheel. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). (Paardsstal)-varianten waarvan het (stal)-gedeelte een kleurloze vocaal vertoont, zijn voluit en fonetisch genoteerd, omdat deze tweede component als simplex niet voorkomt met een kleurloze vocaal. Zie de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [N 5, 105e; A 10, 9c; L 38, 26; Wi 18; S 50; monogr.; add. uit N 5A, 59 en 73a]
I-6
|
28325 |
paardestal ondergronds |
paardsstal:
pēǝtsšta.l (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Domaniale])
|
Ondergrondse paardestal. Voorheen werden bij het transport van kolen ondergronds paarden gebruikt. Deze paarden bleven ondergronds in een aparte stal. [N 95, 935]
II-5
|
29636 |
paardetuig |
paardsgetuig:
pęǝtsjǝtsȳx (Q121c Bleijerheide)
|
De naam voor het paardetuig in het algemeen. [JG 1a, 1b; N 13, 80; monogr.]
I-10
|