30959 |
schalmsteen |
schalmsteen:
šalmštę̄ (Q121c Bleijerheide)
|
De steen waarop men het leer afschuint of schalmt. "Om de uitgesneden lederstukken gelijkmatig te kunnen schalmen, heeft men een schalmplaat noodig. Daartoe leenen zich uitstekend lithografische steenen, omdat men daarop tevens het leer kan omslaan; de steen of schalmplaat moet zuiver vlak en effen zijn." (Knöfel I, pag. 178). [N 60, 51b]
II-10
|
19900 |
scharnier |
scharnier:
šarnēr (Q121c Bleijerheide)
|
Metalen toestel, bestaande uit twee delen die in elkaar grijpen en aan elkaar verbonden zijn door een pen waaromheen zij kunnen draaien. Scharnieren worden gebruikt voor alle delen van ramen en deuren die beweegbaar ten opzichte van elkaar moeten worden verbonden. Men onderscheidt ijzeren en koperen scharnieren; de laatste hebben meestal een ijzeren pen waarom zij draaien. [N 54, 78; monogr.]
II-9
|
31910 |
scharnierbeitel |
fitsenijzer:
fitšǝ-īzǝr (Q121c Bleijerheide)
|
Hakbeitel waarvan heft en blad uit één stuk staal gesmeed zijn. Het beitelblad heeft aan de voorkant een zeer smalle, schuingeslepen zijde. De beitel wordt gebruikt voor het aanbrengen van smalle sleuven en gaten en vaak ook voor het inhakken van de sleuven voor scharnieren. Zie ook afb. 67. Een holte in een kozijn maken met behulp van de scharnierbeitel werd in Gronsveld (Q 193) infitsen (īnfetšǝ) genoemd. [N 53, 41-42; N G, 27b; monogr.]
II-12
|
30352 |
scharnierknoop |
scharnierknop:
šarnērknǫp (Q121c Bleijerheide)
|
Elk van de delen van het pijpje van een scharnier. [N 54, 93a]
II-9
|
34494 |
scharrelen |
dabben:
dabǝ (Q121c Bleijerheide),
scharren:
šarǝ (Q121c Bleijerheide)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
19045 |
schaterlachen |
juichen:
jü’che (Q121c Bleijerheide),
schateren:
sjātere (Q121c Bleijerheide)
|
schaterlachen || schaterlachen; inventarisatie gebruik [N 38 (1971)]
III-1-4
|
31807 |
schaven |
hobeln:
hubǝlǝ (Q121c Bleijerheide),
schaven:
šāvǝ (Q121c Bleijerheide)
|
In het algemeen het hout bewerken met een schaaf. [N 53, 90; monogr.]
II-12
|
31828 |
schaven met de fijne blokschaaf |
oppoetsen:
oppotsǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Hout schaven met de fijne blokschaaf. [N 53, 96]
II-12
|
31826 |
schaven met de ruwe blokschaaf |
rouw ophobeln:
rǫw ophubǝlǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Hout ruwweg voorschaven door middel van een ruwe blokschaaf zonder keerbeitel. Om het hout glad af te werken wordt het daarna nog met de fijne blokschaaf bewerkt. Zie ook de volgende twee lemmata. [N 53, 91]
II-12
|
31832 |
schaven met de tandschaaf |
oprouwen:
oprǫwǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Te lijmen houtoppervlakken met behulp van een tandschaaf van fijne ribbeltjes voorzien. Op deze wijze ontstaat een betere lijmhechting. [N 53, 97]
II-12
|