31085 |
schoenpoetser |
leerjong:
liǝrjoŋ (Q121c Bleijerheide)
|
Degene die de schoenen moet poetsen. [N 60, 218c]
II-10
|
18394 |
schoensmeer |
schoenswiks:
sjongs-wiks (Q121c Bleijerheide),
wiks:
weks (Q121c Bleijerheide, ...
Q121c Bleijerheide),
wiks (Q121c Bleijerheide, ...
Q121c Bleijerheide)
|
Het latere schoensmeer, waarmee wordt gezwart? [N 60 (1973)] || schoensmeer
III-1-3, III-2-1
|
18463 |
schoensmeer? |
zwarts:
sjwets (Q121c Bleijerheide)
|
Hoe noemt u het vocht waarmee bepaalde delen van de schoen werden zwart gemaakt? (zwartnat, zwartsel?) Hoe wordt dit gemaakt? [N 60 (1973)]
III-1-3
|
18185 |
schoenveter |
schoensriem:
läere sjongsreem (Q121c Bleijerheide),
sjongsreem (Q121c Bleijerheide, ...
Q121c Bleijerheide),
veter:
(veter) (Q121c Bleijerheide)
|
Een niet leren koordje? [N 60 (1973)] || Het leren koordje waarmee men de schoenen dichtrijgt? [N 60 (1973)] || schoenveter [rijgsnoer, (rij)reem, sjoonsreim, riereem, riesjtartel, nistel, rienastel, raajnagel, rijnassel, rijgnestel, rijgenast] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
22501 |
schoepen |
jaloeziebreder:
šaluzęjbrēǝr (Q121c Bleijerheide)
|
Plankjes van 12 à 15 mm dikte die in de slagluiken zijn bevestigd. Zij zorgen ervoor dat men in gesloten stand van de blinden de kamer nog kan luchten. De schoepen zijn zo geplaatst dat inregenen wordt voorkomen en het naar binnen kijken wordt belet. [N 55, 68]
II-9
|
19919 |
schoffel |
schoffel:
šufǝl (Q121c Bleijerheide)
|
Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7]
I-5
|
33302 |
schoffelen, wieden met de schoffel |
schoffelen:
šufǝlǝ(n) (Q121c Bleijerheide)
|
Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a]
I-5
|
33307 |
schoffelmachine |
schoffelmachine:
šufǝlmasīŋ (Q121c Bleijerheide)
|
Eenvoudig duwgereedschap dat eruit ziet als een kruiwagen en bestaat uit een (of meer) schoffelijzer(s) aan een wiel, waaraan twee duwburries zitten en waarmee tussen rijen planten wordt gewied. [N 18, 47; N J, 8a; monogr.; add. uit N 18, 51]
I-5
|
33970 |
schoftriem |
haasriem:
hǭsrēm (Q121c Bleijerheide)
|
Leren band van het borsttuig die over de schoft van het paard heen loopt. [N 13, 53]
I-10
|
33977 |
schoftzadel |
karrezadel:
kārǝzāl (Q121c Bleijerheide)
|
Het zadel dat een tussen berries ingespannen paard op de schoft draagt. [JG 1a, 1b; N 13, 64a; monogr.]
I-10
|