24552 |
sleedoorn |
sleedoorn:
sjlieë’doar (Q121c Bleijerheide)
|
sleedoorn
III-4-3
|
32811 |
sleepcultivator, veertandeg |
cultivator:
[cultivator] (Q121c Bleijerheide)
|
Bedoeld wordt het cultivatortype van afb. 79. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zij verwezen naar het vorige lemma. In het lemma ''eg'' vindt men ''eg'' en ''eg'' geduid. [JG 1a + 1b; N 11, 78b; N 11A, 150b; N J, 10]
I-2
|
24551 |
sleepruim |
kriek:
krik (Q121c Bleijerheide)
|
sleepruim
III-4-3
|
30080 |
slepende muur |
terug hangen:
tsǝrøk haŋǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Muur die naar binnen terugwijkt. Wanneer zo'n muur in Q 19 met behulp van het schietlood werd gecontroleerd, zei men: 'het lood sleept' ('ǝt lwǫat šlęp'). [N 31, 11b; monogr.]
II-9
|
27223 |
sleper |
schlepper:
šlɛpǝr (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Algemene benaming voor ongeschoolde, ondergrondse mijnwerkers die zich met het vervoer bezighouden. Een respondent uit Q 121 merkt dan ook op dat de sleper bijvoorbeeld niet mocht roven. [N 95, 142; N 95, 585; monogr.; Vwo 115; Vwo 373; Vwo 713]
II-5
|
19374 |
sleutel |
sleutel:
šløsəl (Q121c Bleijerheide)
|
sleutel
III-2-1
|
24535 |
sleutelbloem |
sleutelbloem:
sjlus’sel(s)blom (Q121c Bleijerheide)
|
sleutelbloem
III-4-3
|
19801 |
sleutelbos |
sleutelsbond:
vgl Hgd Schlüsselbund
šløsəls˂bont (Q121c Bleijerheide)
|
sleutelbos
III-2-1
|
19802 |
sleutelgat |
sleutelslok:
šløsəlslōͅx (Q121c Bleijerheide)
|
sleutelgat
III-2-1
|
32136 |
sleutelplaat |
sleutelplaat:
šløsǝlplāt (Q121c Bleijerheide)
|
Metalen dekplaat die over een sleutelgat wordt bevestigd. In de plaat is een opening aangebracht, waardoor men de baard van de sleutel in het slot kan steken. Zie ook afb. 162. [N 54, 107b]
II-12
|