18529 |
binnenzak |
binnentas:
binne-taasj (Q121c Bleijerheide)
|
binnenzak van een jas [binnetes] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
30988 |
binnenzool |
binnenzool:
benǝzoal (Q121c Bleijerheide)
|
Het stuk leer ter lengte van de hele voet en in de vorm daarvan, waaroverheen het overleer wordt omgeslagen bij het overhalen en waaronder de tussenzool, de loopzool en hak bevestigd worden. [N 60, 77; N 60, 233f; N 60, 233a]
II-10
|
18448 |
binnenzool [wld ii.10, p. 38] |
binnenzool:
binne-zoal (Q121c Bleijerheide),
binnesoal (Q121c Bleijerheide)
|
Een binnenzool? [N 60 (1973)] || Een stuk leer ter lengte van de hele voet en in de vorm daarvan, waaroverheen het overleer wordt omgeslagen bij het overhalen en waaronder de tussenzool, de loopzool en hak bevestigd worden? (binnenzool?) Vgl. tek. 105 [N 60 (1973)]
III-1-3
|
33936 |
bit |
gebit:
jǝbes (Q121c Bleijerheide)
|
IJzeren mondstuk aan het hoofdstel dat men een paard in de mond, boven de onderkaak legt, en waaraan de teugels bevestigd zijn. De meeste bitten bestaan uit een rechte stang, sommige hebben een beugel in het midden om te voorkomen dat het paard zijn tong op de stang legt. Voor enkele plaatsen (L 270, Q 75, 94, 169, 174 en179) wordt gemeld dat de opgegeven term ook ter aanduiding van het wolfsgebit gebruikt wordt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 19, 38b, 41; L 35, 45b; monogr.]
I-10
|
33938 |
bitringen |
gebitringen:
jǝbesreŋǝr (Q121c Bleijerheide)
|
De beide ringen aan het einde van de bitstang. [N 13, 44]
I-10
|
33937 |
bitstang |
mondstuk:
moŋkštøk (Q121c Bleijerheide)
|
De ijzeren stang van het bit dat het paard in zijn mond heeft. De benaming voor dit onderdeel is vaak hetzelfde als die voor het bit in zijn geheel. [N 13, 42]
I-10
|
30555 |
bitumen |
bitumen:
bitum (Q121c Bleijerheide)
|
Dakbedekkingsmateriaal met steenkoolteer als basis. Het wordt doorgaans in rollen geleverd en bestaat uit een kern van glasvlies, gedrenkt in bitumen. Soms is het fabriekmatig afgestrooid met leisteen of fijn grind. Een bitumineuze dakbedekking is doorgaans opgebouwd uit twee of drie lagen gebitumineerd materiaal. Warm bitumen wordt gebruikt om de verschillende lagen op elkaar te plakken. [N 64, 155d]
II-9
|
25437 |
blaas van een geslacht varken |
blaas:
blǭs (Q121c Bleijerheide)
|
De blaas van het varken wordt voor verschillende doeleinden gebruikt volgens de respondenten. Men smeert er werkschoenen mee in of de houtzaag. Als heelmiddel wordt hij op een gekneusde plek gelegd. Men vangt er vogels mee of men doet er bloedworst in; zelfs brandewijn wordt ermee gesmokkeld. Hij kan functioneren als ijszak voor een zieke of als afsluiting voor levensmiddelen. Vaak dient de gedroogde blaas als tabakszak of geldzak. Opgeblazen en gedroogd is hij een voetbal voor de jeugd. Men maakt er kunstdarmen van en heel bekend is het gebruik ervan bij het Carnaval als "foekespot" of "rommelspot". Kan men er echt niets mee doen, dan wordt ie weggesmeten. [N 28, 73; N 28, 74; monogr.]
II-1
|
28115 |
blaasleiding |
blaasroor:
bloǝsrø̄r (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Domaniale, Laura, Willem-Sophia, Oranje-Nassau II, Maurits]),
bloǝsrø̜jr (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Winterslag, Waterschei])
|
De leiding waarmee het opvulmateriaal door middel van samengeperste lucht in de ontkoolde ruimte wordt geblazen. Aan het einde van de leiding bevindt zich de vulschop. [N 95, 559; monogr.]
II-5
|
28113 |
blaasmachine |
blaasmachine:
bloǝsmašiŋ (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Domaniale, Laura, Willem-Sophia, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Emma, Maurits])
|
Machine waarmee het opvulmateriaal, vaak wasserijstenen, onder druk in een op te vullen ruimte kan worden geblazen. [N 95, 557; monogr.]
II-5
|