18498 |
spiegel [wld ii.10, p. 24] |
spiegel:
sjpieiel (Q121c Bleijerheide)
|
spiegel? [N 60 (1973)]
III-1-3
|
30274 |
spiegelklampen |
oprechte klampen:
oprēǝtǝ klampǝ (Q121c Bleijerheide)
|
De staande planken die langs de lengtezijden van de deur verbonden zijn met de dwarsklampen. [N 55, 23d]
II-9
|
29816 |
spiesteen, boogsteen |
vormsteen:
vǫrǝmštē (Q121c Bleijerheide
[(meervoud: vǫrǝmštęŋ)]
)
|
Metselsteen met naar één kant aflopende dikte. Zie ook afb. 27. [N 32, 24a; monogr.]
II-8
|
32062 |
spijker, nagel |
nagel:
nāl (Q121c Bleijerheide)
|
In het algemeen het puntige, metalen staafje, waarmee iets vastgezet kan worden. [monogr.]
II-12
|
32071 |
spijkerbak |
nagelenbak:
nē̜ǝlbak (Q121c Bleijerheide)
|
In vakjes verdeelde bak waarin de verschillende soorten spijkers en schroeven kunnen worden bewaard. [N 54, 23; monogr.]
II-12
|
31953 |
spijkeren |
nagelen:
neǝlǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Met een hamer spijkers in het hout slaan. [N 53, 152a-b; L 5, 7; monogr.]
II-12
|
32070 |
spijkergat |
nagelslok:
nālslǭx (Q121c Bleijerheide)
|
Het gat dat ontstaat, wanneer een spijker uit het hout wordt getrokken. [N 54, 25; monogr.]
II-12
|
30126 |
spijkerribben |
keperen:
kɛfǝrǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Houten balken die over de gewelven van een kelder worden aangebracht. Op de spijkerribben worden de vloerplanken van de benedenverdieping gespijkerd. [N 32, 21a; monogr.]
II-9
|
31967 |
spijkers doorknippen |
doorknijpen:
dørǝxknīpǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Spijkers met behulp van de nijptang af- of doorknippen. Bij alle opgaven uit dit lemma hoort het plaatselijke dialectwoord voor spijker als object. [N 53, 154b]
II-12
|
31966 |
spijkers uittrekken |
uittrekken:
ūstrękǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Spijkers met behulp van de nijptang, de spijkertrekker of de klauwhamer uit het hout trekken. Bij alle opgaven uit dit lemma hoort het plaatselijke dialectwoord voor spijker als object. [N 53, 154a]
II-12
|