24249 |
spreeuw |
spraan:
sjproa(n), mv. sproa(n)ts (Q121c Bleijerheide)
|
spreeuw
III-4-1
|
21352 |
spreken, praten |
kallen:
kalle (Q121c Bleijerheide),
praten:
proate (Q121c Bleijerheide),
spreken:
sjprège (Q121c Bleijerheide)
|
praten [DC 02 (1932)] || spreken; ik versta jullie niet, jullie moeten een beetje harder - [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
27839 |
springstof |
geschot:
jǝšǫs (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Zwartberg, Waterschei]),
munition:
munitsiuǝn (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Laura, Julia]),
polver:
pǫlvǝr (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Maurits])
|
Ontplofbare stof die wordt gebruikt voor het schieten. De springstoffen worden verdeeld in drie klassen: dynamiet, brisante springstoffen en S.G.P. springstoffen (Defoin pag. 138). Zie ook de semantische toelichting bij het lemma Veiligheidsspringstof. Wat betreft het woordtype "poeder", deze term was oorspronkelijk van toepassing op springstof die niet in patronen verpakt werd. Deze wordt nu haast niet meer gebruikt maar de benaming is blijven bestaan voor springstof in het algemeen. [N 95, 419; N 95, 420; monogr.; Vwo 609]
II-5
|
24382 |
sprinkhaan |
hooischrik:
häu’sjrek (Q121c Bleijerheide),
hooispringer:
häu’sjpringer (Q121c Bleijerheide)
|
sprinkhaan
III-4-2
|
27900 |
sprong |
sprong:
šproŋk (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Emma]),
šprynk (Q121c Bleijerheide)
|
Aantal centimeters dat een stijl uit het lood staat. [N 95, 294; monogr.] || De mate waarin de zool omhoog loopt, gerekend vanaf de bal in de richting van de hak. Deze hoek is groter naarmate de hak hoger is. [N 60, 191]
II-10, II-5
|
31680 |
spruit |
spruit:
šprø̜jt (Q121c Bleijerheide),
verloopspruit:
vǝrlōfsprø̜jt (Q121c Bleijerheide)
|
Zijtak van een buis of pijpleiding. De diameter van de spruit is doorgaans kleiner dan die van de buis of pijpleiding zelf. [N 64, 120c]
II-11
|
21007 |
spruiten |
spruitjeren:
spruusjere (Q121c Bleijerheide)
|
spruitkool, spruiten als gerecht [N Q (1966)]
III-2-3
|
33637 |
spruitkool, spruitje |
knopjes:
knöp’sjere (mv.) (Q121c Bleijerheide),
spruis:
sjproas (Q121c Bleijerheide),
spruitje:
sjpruusjere (Q121c Bleijerheide),
sjpruus’-jere (mv.) (Q121c Bleijerheide),
spruitkool:
sjproes’koeël (Q121c Bleijerheide)
|
[N Q (1966)]spruit || spruitje || spruitkool
I-7
|
31681 |
spruitstuk |
dobbelspruit:
dubǝlšprø̜jt (Q121c Bleijerheide)
|
Deel van een buis of pijpleiding dat is voorzien van één of twee dwarsstukken waarop een spruit kan worden aangesloten. Zie ook afb. 271. [N 64, 120a-b]
II-11
|
31269 |
staak |
halve mond:
hǭǝvǝ mǫnt (Q121c Bleijerheide
[(type H)]
)
|
Klein soort aambeeldje, wat langer dan een tas, dat als ondergrond dient bij het bewerken van plaatmateriaal. De staak wordt daarbij met zijn pinvormig uitlopende onderzijde in de werkbank, het blok voor aambeeld of klein gereedschap of in de bankschroef vastgezet. Al naar gelang de aard van het werk dat moet worden verricht, kan de kop van het werktuig verschillend zijn uitgevoerd. Zo zijn er staken die aan de bovenzijde rond en vlak zijn (vlakstaken), staken met een ronde en min of meer bolle bovenkant (bolstaken) en staken die aan de bovenzijde een scherpe, rechte snede vertonen (kantstaken). Zie ook afb. 28 en 29. Achter de plaatscode is, voor zover opgegeven door de invuller, met behulp van letters vermeld welke type staak uit afb. 28 met de betreffende term wordt bedoeld. Boordjesijzer (L 266) was de benaming voor een vlakstaak met een geronde en een rechte kant. Met deze staak werden kantjes aan het koper gevormd. Staken werden volgens de respondent uit Q 111 in de regel door de smid zelf naar behoefte gemaakt. [N 33, 210; N 33, 213; N 33, 214; N 64, 35a; N 64, 36a-b; N 64, 36d-f; N 66, 16b; N 66, 17a-f; monogr.]
II-11
|