30216 |
steekband |
koningschoor:
kø̜nekšōr (Q121c Bleijerheide)
|
Schoor van nok naar spantbeen of van gording naar spantbeen om het uit elkaar gaan van de kap te voorkomen. [N 54, 167]
II-9
|
31907 |
steekbeitel |
steekbeitel:
štɛ̄x˱bēsǝl (Q121c Bleijerheide)
|
Houtbeitel met een plat beitelblad dat aan de voorkant één schuingeslepen zijde heeft. De zijkanten van het blad zijn recht of afgeschuind. De steekbeitel wordt vooral gebruikt voor het met de hand afsteken van hout, bijvoorbeeld bij het maken van houtverbindingen. Zie ook afb. 64. [N E, 25b; N 53, 35a-b; N 53, 34a; A 14, 12a add.; A 32, 2 add.; monogr.]
II-12
|
31027 |
steekgaatjes |
lokeren:
lø̜šǝrǝ (Q121c Bleijerheide)
|
De met de els gestoken gaatjes waardoorheen men bij het naaien de pekdraad zal gaan rijgen. [N 60, 110]
II-10
|
31913 |
steekguts |
steekgots:
štɛ̄xjutš (Q121c Bleijerheide)
|
Gutsbeitel waarvan de snede zich aan de holle zijde van het blad bevindt. De wagenmaker gebruikt de steekguts onder meer voor het bijwerken van de gaten in de naaf waarin later de spaken worden bevestigd. Zie ook afb. 69. [N 53, 39a-c; N G, 26a]
II-12
|
31057 |
steekopzetter |
priklikker:
preklekǝr (Q121c Bleijerheide),
steekopzetter:
štexǫp˲zętsǝr (Q121c Bleijerheide)
|
Het instrument waarmee men in de rand de steken meer zichtbaar maakt. Een soort ijzeren vorktongetje op een handvat. Zie afb. 58. [N 60, 124a]
II-10
|
31345 |
steekpasser |
steekpasser:
štē̜xpasǝr (Q121c Bleijerheide)
|
Werktuig voor het uitzetten van maten en voor het trekken van cirkelbogen. Het bestaat uit twee rechte benen met scherpe punten die aan de bovenzijde met een scharnier verbonden zijn. Zie ook afb. 79. [N 33, 252a-b; N 33, 252k; N 66, 1b]
II-11
|
31346 |
steekpasser met stelboog |
steekpasser met vastzetknop:
štē̜xpasǝr met ˲vas˲zɛtsknop (Q121c Bleijerheide)
|
Steekpasser waarvan de beide benen door een stelboog met elkaar verbonden zijn. Door een op de stelboog aangebrachte schroef vast te draaien kunnen de benen van de passer in een bepaalde positie gefixeerd worden. Zie ook afb. 80. [N 33, 252e; N 64, 80b; N 66, 1b]
II-11
|
26953 |
steekschop |
graafschup:
jrāfšøp (Q121c Bleijerheide),
steekschup:
štɛ̄xšøp (Q121c Bleijerheide)
|
De schop waarmee men het graafwerk verricht. Woordtypen als 'steekschup', 'graafschup' en 'spade' verwijzen waarschijnlijk naar een schop met een vlak, aangescherpt blad, dat min of meer in het verlengde van de steel is geplaatst, terwijl termen als 'platte schup', 'bats', 'pan' en 'schuitje' eerder op een schop met een wat groter blad duiden. [N 30, 26b; monogr.]
II-9
|
27329 |
steel |
smikkekuil:
šmekǝkyl (Q121c Bleijerheide),
steel:
štel (Q121c Bleijerheide)
|
Het doorgaans houten deel van de zweep dat de voerman in de hand houdt en waaraan het zweepsnoer (cf. lemma Snoer) bevestigd is. [N 13, 95a; monogr.]
I-10
|
19527 |
steelpan |
melkspan:
steelpannetje om melk te koken
millespan (Q121c Bleijerheide)
|
pot, metalen ~ met steelvormig handvat; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|