28158 |
steenschop |
steenschup:
štēšyp (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Eisden]),
štēšøp (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Schop, bestaande uit een vrij lange, licht gebogen steel en een kleiner blad dan dat van de kolenschop. Dit type schop heeft een kleiner blad omdat er zwaar materiaal mee moet worden geschept. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma Kolenschop. [N 95, 751; N 95, 752]
II-5
|
30095 |
steense muur |
stenese muur:
štęŋs m ̇ūr (Q121c Bleijerheide)
|
Muur waarvan de dikte gelijk is aan de lengte van één metselsteen. Zie ook afb. 38, 39, 40. Zie voor de fonetische documentatie van het woord en woorddeel '(muur)' het lemma 'Muur'. [N 31, 37b; monogr.]
II-9
|
30258 |
steensponning |
steenspond:
ǝt štēšpoŋk (Q121c Bleijerheide)
|
Haaks of schuin uitgevoerde sponning aan buitendeurkozijnen die op de stenen aansluit. De steensponning bevordert het vaststaan van het kozijn in het metselwerk. [N 55, 16]
II-9
|
27852 |
steenstof strooien |
bestrooien met boormeel:
bǝštrǫjǝ met boǝrmēǝl (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Maurits]),
bestrooien met steenstub:
bǝštrǫjǝ met štēštøp (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Domaniale, Wilhelmina])
|
Het bestrooien van de omgeving van de boor- of schietgaten met steenstof om mijngasexplosies tegen te gaan. De steenstofbestrooiing geschiedt vóór het laden van de schietgaten. [N 95, 403]
II-5
|
28205 |
steenstof, steenmul |
steenstub:
štēštøp (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Emma])
|
Fijne deeltjes van het gesteente die loskomen bij het boren of instortingen. Steenstof is gevaarlijker dan kolenstof. Bij inademing kan steenstof oorzaak zijn van stoflongziekte of silicose. [N 95, 770; monogr.; N 95, 780; Vwo 161; Vwo 164; Vwo 165; Vwo 623; Vwo 625; Vwo 748]
II-5
|
28122 |
steenval |
brok:
brox (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
steenval:
štēva.l (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Maurits])
|
Af- of instorting van stenen. Bij de voorbereiding, bij het maken van vloergaten voor de galerijstijlen, bij het maken van een steengang, bij het nabreken van het dak, steeds moest men beducht zijn voor steenval. Door het bekloppen van het dak en de wanden van een gang kon men constateren waar de zwakke plekken zaten. Dan kon men maatregelen nemen. [N 95, 887]
II-5
|
27758 |
steenwerk |
steenwerk:
štēwɛrk (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Laura, Julia])
|
Alle werken die in het gesteente, dus buiten de steenkoollagen, worden aangelegd. Daartoe behoren onder meer het delven van schachten, het drijven van steengangen, het maken van tussenschachten, op- en neerbraken en diverse ondergrondse ruimten als pompenkamers (Handboek H pag. 99). [N 95, 792; monogr.]
II-5
|
29963 |
steiger |
gerust:
jǝrø̜s (Q121c Bleijerheide),
stalen steiger:
štǫalǝ štījǝr (Q121c Bleijerheide),
steiger:
štījǝr (Q121c Bleijerheide
[(+)]
)
|
De langs het bouwwerk opgetrokken stellage, bestaande uit houten of metalen palen en planken, waarop de metselaar staat tijdens zijn werkzaamheden. Een enkele houten steiger wordt opgebouwd uit verticaal geplaatste palen, de 'staanders', die enigszins hellend naar de muur in of op de grond geplaatst worden. Hieraan worden horizontaal met behulp van steigertouwen de 'aanbinders' gebonden. Op de aanbinders komen korte paaltjes te liggen, de 'kortelingen', die aan één eind op de aanbinder dragen en aan de andere kant in de daarvoor uitgespaarde steigergaten in de muur. Over de kortelingen worden de steigerplanken gelegd die de steigervloer vormen. Bij steigers waarvan de werkvloeren hoger dan 2,50 m boven de begane grond liggen, worden leuningen en kantplanken aangebracht. Vervolgens worden langs de buitenkant van de staanders langsschoren bevestigd. In het Standaardnederlands is het woord 'steiger' mannelijk, in een aantal plaatsen in met name Nederlands Limburg echter onzijdig. Wanneer door de invullers nadrukkelijk een onzijdig genus werd opgegeven, is achter de betreffende plaatscode een (+) opgenomen. [S 35; L B1, 172; N 32, 1a; N 32, 1c; monogr.; N 32, 2e]
II-9
|
29970 |
steigergaten |
steigerloker:
[steiger]lø̜xǝr (Q121c Bleijerheide
[(bij ijzeren steiger niet nodig)]
)
|
Gaten, ter grootte van de kop van een baksteen die tijdens het metselen in de muur worden uitgespaard om de kortelingen plaats te bieden. Nadat het bouwwerk voltooid is, worden met het afbreken van de steiger tegelijkertijd ook de steigergaten dichtgemetseld. Zie ook afb. 18. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(steiger)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 3a; monogr.]
II-9
|
29966 |
steigerketting |
steigerketten:
štījǝrkɛtǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Ketting waarmee de verschillende delen van een houten steiger met elkaar worden verbonden. Aan het uiteinde van de steigerketting bevindt zich doorgaans schroefdraad die in combinatie met een hoefijzerachtige beugel en een moer de mogelijkheid biedt, de ketting strak rond het hout te spannen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(steiger)-' en '(stelling)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 2d; monogr.]
II-9
|