29972 |
steigerplanken |
steigerbreder:
[steiger]brēr (Q121c Bleijerheide),
[steiger]brē̜r (Q121c Bleijerheide)
|
De houten planken die op de kortelingen worden gelegd en de vloer van de steiger vormen. Zie ook afb. 18. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(steiger)-' en '(stelling)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 3c; monogr.]
II-9
|
29968 |
steigerschoren |
schoren:
šǫarǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Planken die diagonaal aan de buitenzijde van de staanders worden gespijkerd ter versteviging van het geraamte. Zie ook afb. 17. [N 32, 2f; monogr.]
II-9
|
29965 |
steigertouw |
steigerstrik:
štījǝrštrek (Q121c Bleijerheide)
|
Het touw waarmee de aanbinder aan de staanders wordt vastgebonden. Steigertouwen zijn vervaardigd van hennep of van vezelmateriaal van gelijke sterkte, zijn minimaal 5 m lang en hebben een doorsnede van minimaal 1 cm. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(steiger)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 2c; monogr.]
II-9
|
29974 |
steigervloer |
steigerhoogte:
štījǝrhȳx˱dǝ (Q121c Bleijerheide)
|
De uit steigerplanken samengestelde vloer waarop de metselaar staat. De woordtypen 'steiger' en 'stelling' zijn in dit lemma opgenomen omdat de invullers deze woorden ook gebruikten in de betekenis ...stellingvloerø̄. Doorgaans werd er aan het woord 'eerste', 'tweede', 'derde', etc. toegevoegd om de verschillende verdiepingen aan te duiden. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden en woorddelen '(steiger)-' en '(stelling)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 3e; monogr.]
II-9
|
27992 |
steile pijler |
rechte streb:
rēǝtǝ štrēp (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Domaniale]),
steile streb:
štīlǝ štrēp (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Eisden])
|
Pijler met een hellingspercentage tussen 35 en 90 graden. [N 95, 286; monogr.]
II-5
|
19744 |
stekker |
stekker:
štɛkər (Q121c Bleijerheide)
|
stekker
III-2-1
|
31198 |
stel |
satz:
zats (Q121c Bleijerheide)
|
Een verzameling van verschillende typen van een en hetzelfde gereedschap. [N 64, 87]
II-11
|
30249 |
steldorpel |
nooddorpel:
nuǝt˱dølpǝr (Q121c Bleijerheide)
|
Dorpel van binnendeurkozijnen waarbij geen onderdorpel is aangebracht. De steldorpel wordt doorgaans in de vloer vastgespijkerd. [N 55, 9b]
II-9
|
31766 |
stelknoppen |
handknoppen:
haŋkknø̜p (Q121c Bleijerheide),
spanknoppen:
(enk)
španknǫp (Q121c Bleijerheide)
|
De knoppen aan de onderzijde van de spanzaagarmen, waartussen het blad van de spanzaag bevestigd is. De enkelvoudige opgaven uit het lemma kunnen ook verwijzen naar de handgreep die aan sommige spanzagen zoals de draaizaag en de schulpzaag bevestigd is en het mogelijk maakt het zaagblad te draaien. Vgl. ook woordtypen als handgreep, handvat en snade. [N 53, 8d; N I, 1d]
II-12
|
30018 |
stelling |
schraag:
šrāx (Q121c Bleijerheide)
|
Doorgaans uit drie poten opgebouwde stellage waar de mortelbak tijdens het vullen op wordt geplaatst. De stelling wordt ook gebruikt bij het beladen van het steenbord. Zie ook afb. 23. Met de termen 'bok' of 'schraag' duidde men in Q 121 een houten schraag met uitstekende dwarsplanken aan. Op de planken werden op heuphoogte van de metselaar de mortel en de stenen gedeponeerd zodat deze zich niet te diep hoefde te bukken. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(mortel)-', '(spijs)-' etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 45c; monogr.; div.]
II-9
|