32698 |
stoppelland ploegen |
stoppelen stropen:
štǫpǝlǝ [stropen] (Q121c Bleijerheide)
|
Na de oogst van een graangewas werkt men het stoppelland oppervlakkig om in voren van 5 ä 10 cm diep. De wortels van de graanplanten worden daarbij losgeploegd en een weinig omgekeerd, zodat ze kunnen uitdrogen, om daarna te worden afgeëgd. Vroeger bewerkte men een stoppelakker met een enkele (eenscharige) ploeg met een "wijd" gezet riester, maar zonder voorschaar en kouter. Later verrichtte men dit werk met een meerscharige ploeg, met de cultivator of met de schijveneg. Van de opgesomde termen zijn er sommige toepasselijk op ondiep ploegen in het algemeen of op een bepaalde methode van ondiep ploegen. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zie men de lemmata ploegen, ondiep, ondiep ploegen en braakland bewerken. [N 11, 43; N 11A, 109b; JG 1c + 2c; JG 1b add.; A 27, 24b, add.; Lu 5, 24b add.; monogr.]
I-1
|
33103 |
stoppels |
stoppelen:
stǫpǝlǝ(n) (Q121c Bleijerheide),
štopǝlǝ (Q121c Bleijerheide)
|
De stompjes halm die na het maaien op het veld overblijven en later worden ondergeploegd. Opvallend polymorfe meervoudsvorming. [N 6, 7; N 15, 52; JG 1a, 1b; L 7, 53; L 15, 23; Wi 51; monogr.]
I-4
|
30626 |
stopverf |
stopverf:
štop˲vɛrǝf (Q121c Bleijerheide)
|
Soort deeg vervaardigd van krijt, loodwit en lijnolie, dat wordt gebruikt voor het dichtmaken van spijkergaten en scheuren in het houtwerk en het aanstoppen van glasruiten. [N 67, 28a; monogr.]
II-9
|
32080 |
stopwas |
stopwas:
štǫpwās (Q121c Bleijerheide)
|
Harde was die wordt gebruikt voor het dichtstoppen van naden en spijkergaten die na het in de was zetten van het meubelstuk nog zichtbaar zijn. [N 53, 236b]
II-12
|
27742 |
storing, dislokatie |
storung:
štyǝroŋ (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Domaniale]),
štyǝruŋ (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Wilhelmina])
|
Een plotselinge vernauwing van de steenkoollaag door het binnendringen van het dak of de vloer of vaak ook van beide. [N 95, 843; N 95, 496; monogr.]
II-5
|
30226 |
stormband |
stormband:
šturǝmbant (Q121c Bleijerheide)
|
Windstut aan de binnenzijde van grote daken in de vorm van een Sint-Andreaskruis. [N 54, 191]
II-9
|
25173 |
stormx |
storm:
sjtórm (Q121c Bleijerheide)
|
noodweer, storm
III-4-4
|
18846 |
stoutmoedig |
driest:
draist (Q121c Bleijerheide, ...
Q121c Bleijerheide)
|
driest
III-1-4
|
20534 |
stoven |
stoven:
Vleesj sjtoeëve Eppel, biere sjtoeëve
sjtoeëve (Q121c Bleijerheide)
|
stoven
III-2-3
|
33805 |
straal |
straal:
strǭl (Q121c Bleijerheide)
|
Veerkrachtig eeltweefsel, enigszins in de vorm van een pijlpunt (mnl. straal: pijl), dat de driehoekige ruimte van de achterrand van de steunsels van een paardehoef opvult. Tilt men de hoef op, moet er een goed ontwikkelde straal te zien zijn. Beginnend bij de bal van de voet en in één punt uitlopend naar de teen werkt de straal als een antislipmechanisme. Zie afbeelding 5. [JG 1a, 1b; N 8, 33 en 34]
I-9
|