24481 |
struik (alg.) |
struik:
sjtroech (Q121c Bleijerheide)
|
struik
III-4-3
|
30557 |
stucadoor |
pleisterman:
pliǝstǝrman (Q121c Bleijerheide)
|
Arbeider die bepleisteringen op muren en plafonds aanbrengt. De woordtypen 'stucpaffer' en 'pleisterbuil' werden in Q 121 gebruikt voor de stucadoor die de eerste pleisterlaag met grote kracht tegen de muur smeet. Op deze wijze werd de hechting van het materiaal aan de muur bevorderd. [N 30, 3c; monogr.; div.]
II-9
|
25138 |
stuifsneeuw |
stuifsneeuw:
stōēf-sjneij (Q121c Bleijerheide)
|
fijne stuifsneeuw, poolsneeuw [snipper- snipsneeuw] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
22362 |
stuiken |
kuilschieten:
kulsjisə (Q121c Bleijerheide),
#NAME?
koel sjisse (Q121c Bleijerheide),
stuiken:
sjtukə (Q121c Bleijerheide),
#NAME?
stoekke (Q121c Bleijerheide)
|
Hoe worden (werden) de verschillende knikkerspelen genoemd? [N R (1968)]
III-3-2
|
25376 |
stuiptrekking |
stuipen:
štø̜jpǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Het onwillekeurig samentrekken der spieren dat optreedt nadat het dier is geschoten en gestoken. [N 28, 16]
II-1
|
25198 |
stuiven van droog zand of stof |
de wind werpt zich op:
d⁄r wink wurpt zich op (Q121c Bleijerheide),
stubben:
⁄t begint tse stubbe (Q121c Bleijerheide)
|
beginnen te stuiven (er waait droog en fijn zand rond bij winderig weer] [stieven, smoren, mouwen, stobberen, stubbelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
21630 |
stuiver (belg.) |
merk:
ps. invuller twijfelt over dit antwoord!
eng merk? (Q121c Bleijerheide)
|
Betekenis en uitspraak van: stuiver? Uitspraak en betekenis. [N 21 (1963)]
III-3-1
|
28021 |
stuk |
pand:
paŋk (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
stuk:
štøk (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Emma])
|
De hoeveelheid kolen die door één mijnwerker in één dienst, soms door twee mijnwerkers in twee opeenvolgende diensten, moet worden gewonnen. "Iedere kolenhouwer neemt gewoonlijk een drietal meter frontlengte voor zijn rekening. De aan elke houwer toegewezen taak heet stoklengte en wordt bij het einde van de dienst door stokmeters nauwkeurig nagemeten zodat het taakloon kan berekend worden" (Defoin pag. 86). [N 95, 482; N 95, 379; monogr.; Vwo 591; Vwo 749]
II-5
|
33643 |
stuk grond |
lap grond:
lap grond (Q121c Bleijerheide),
stuk grond:
štøk gront (Q121c Bleijerheide)
|
Een stuk land, een perceel grond, in het algemeen. [N 27, 2a en 5; Vld.; N 11A, 106 add.; monogr.]
I-8
|
28389 |
stukkool |
dikke knoden:
dekǝ knø̄ǝ (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Maurits]),
stukkool:
štøkkoǝl (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Emma])
|
Kolen met een afmeting groter dan 80 mm. Het woordtype "ringelkolen" (Q 113) is van toepassing op kleine stukken steenkool (Jongeneel pag. 52). [N 95, 461; monogr.; Vwo 349; Vwo 426; Vwo 757]
II-5
|