27893 |
stutter |
bouwhouwer:
bǫwhø̜jǝr (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Domaniale, Laura, Willem-Sophia, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Emma, Maurits])
|
Persoon die geregeld de betimmering van de mijngangen onderzoekt en onderhoudt. Volgens de informant van Q 15 was de stutter meestal een oudere houwer die zelfstandig onderhoudswerk deed in galerijen. Hij had een zogenaamd stuttersakkoord maar hij kon niet zoveel verdienen als een houwer aan het koolfront, meestal 5 à 10% boven gegarandeerd loon. [N 95, 152; monogr.; Vwo 153; Vwo 155; Vwo 371; Vwo 760; div.]
II-5
|
20988 |
sudderen |
smoren:
De broadwoeësj is ¯t fainste, went ze lanksaam jesmord hat
sjmor’re (Q121c Bleijerheide)
|
sudderen
III-2-3
|
20847 |
suiker |
suiker:
tsoekker (Q121c Bleijerheide)
|
suiker
III-2-3
|
33230 |
suikerbiet |
karoot:
karūǝt (Q121c Bleijerheide),
suikerkaroot:
tsukǝrkarūǝt (Q121c Bleijerheide),
suikerreub:
tsukǝrrøp (Q121c Bleijerheide)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
20785 |
suikerbrood |
zoete weg:
zusse wek (Q121c Bleijerheide)
|
brood waarin suiker gebakken wordt [N 29 (1967)]
III-2-3
|
20543 |
suikerklontje |
krei:
Ing krai in d¯r bittere
krai (Q121c Bleijerheide),
suikertje:
tsükkersje (Q121c Bleijerheide)
|
suikerklontje
III-2-3
|
28954 |
suçon, suçonnaad |
abnäher:
abnē̜ǝr (Q121c Bleijerheide)
|
Insnijding of inneming om lijn in een stuk te krijgen. Puntnaad in het algemeen. [N 59, 94a; monogr.]
II-7
|
31673 |
t-stuk |
t-stuk:
tē-štøk (Q121c Bleijerheide)
|
T-vormige fitting die wordt gebruikt om in een leiding een aftakking te maken. Zie ook afb. 262. [N 64, 117d]
II-11
|
21114 |
taai |
vree:
vriǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Taai, gezegd van leer. [N 60, 11]
II-10
|
20951 |
taai stuk vlees |
wreed:
E vrieë sjtuk vleesj De boeëne weëde vrieë
vrieë sjtuk vleesj (Q121c Bleijerheide)
|
taai
III-2-3
|