19516 |
theepot |
theepot:
thieëpot (Q121c Bleijerheide)
|
pot waarin thee wordt gezet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19781 |
thuis |
heem:
hēm (Q121c Bleijerheide)
|
thuis
III-2-1
|
31117 |
thuiswerk |
thuiswerk:
thuiswerk (Q121c Bleijerheide)
|
Het werk dat men thuis maakt. Volgens de informant van Q 121c kwam het in zijn grootvaders tijd (ʔ± 1880) nog geregeld voor dat de schoenmaker bij de klanten thuis kwam werken. [N 60, 227]
II-10
|
21379 |
tiend |
schats:
(= de "schatting").
d’r sjats (Q121c Bleijerheide)
|
tiende: Datgene wat, in natura of geld, aan de belasting moet worden afgestaan van de opbrengst van het land [de tiend?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
28027 |
tijdopnameformulier |
minutenzettel:
minytǝtsɛdǝl (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Laura, Julia]),
tijdcontrolezettel:
tsitkontrǫltsɛdǝl (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Domaniale])
|
Het formulier waarop men diensttijden en werkzaamheden invulde. De opgave "Hussmannformulier" (Q 113) verwijst ernaar dat ir. Hussmann met dit systeem op de mijn Oranje-Nassau I begon. Het woordtype "journaal" (Q 117a) werd gebruikt voor een voltallige maandlijst. [N 95, 921; monogr.]
II-5
|
31743 |
timmerbedrijf |
timmerbedrijf:
tsemǝrbǝdrīf (Q121c Bleijerheide)
|
Bedrijf waar allerlei timmerwerk wordt uitgevoerd. Timmerbedrijven hebben meestal weer verschillende afdelingen zoals de werkplaats, de houtopslagplaats, en bij grotere bedrijven, een aparte zagerij. [N 55, 177a; monogr.]
II-12
|
31740 |
timmeren |
schrijneren:
šrīnǝrǝ (Q121c Bleijerheide),
timmeren:
tsemǝrǝ (Q121c Bleijerheide)
|
De algemene benaming voor alle werkzaamheden die verband houden met het timmermansvak. [N 55, 169; A 35, 21; L monogr.; monogr.]
II-12
|
30192 |
timmerhout |
bouwhout:
bǫwhōts (Q121c Bleijerheide)
|
De algemene benaming van al het hout dat nodig is bij de bouw van huizen. [N 55, 181b]
II-9
|
27253 |
timmerman |
bouwschrijner:
bǫwšrīnǝr (Q121c Bleijerheide),
schrijner:
šrīnǝr (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
, ... [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]
Q121c Bleijerheide)
|
Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.] || Vakman die op de mijn het timmervak verricht. [N 95, 148]
II-12, II-5
|
31734 |
timmermansbaas |
baas:
bās (Q121c Bleijerheide),
meester:
mēstǝr (Q121c Bleijerheide)
|
Timmerman die voor eigen rekening werkt en al dan niet personeel in dienst heeft. [N 55, 172a]
II-12
|