31971 |
timmermansduimstok |
tweemetermaat:
tswęjmē.tǝrmǫas (Q121c Bleijerheide)
|
De opvouwbare maatstok waarvan de delen ieder twintig of vijfentwintig cm lang zijn. De timmermansduimstok heeft dezelfde vorm als de gewone duimstok, maar is twee meter lang. [N 53, 184b]
II-12
|
31746 |
timmermansgereedschap |
werktuig:
węrǝktsȳx (Q121c Bleijerheide)
|
Verzamelnaam voor alle werktuigen en gereedschappen die door de timmerman worden gebruikt bij het bewerken van het hout. [N 55, 179a; monogr.]
II-12
|
31950 |
timmermanshamer |
schrijnerhamer:
šrīnǝrhamǝr (Q121c Bleijerheide)
|
De gewone, lichte hamer met een ijzeren kop die uitloopt in een pin. Met de hamerpin worden kleine spijkers in het hout geslagen tot ze voldoende houvast hebben. Daarna slaat men verder met de hamerbaan. Zie ook afb. 86. [N 53, 126a]
II-12
|
31735 |
timmermansknecht |
gezel:
gǝzęl (Q121c Bleijerheide)
|
Timmerman die niet zelfstandig werkt, maar in dienst van een timmermansbaas, die hem daarvoor een uurloon uitbetaalt. [N 55, 173a]
II-12
|
31968 |
timmermanspotlood |
blijstift:
blęjštef (Q121c Bleijerheide),
potlood:
pǫtluǝt (Q121c Bleijerheide)
|
Fors potlood met ovale doorsnede en brede, platte stift, dat door timmerlui wordt gebruikt om maten af te schrijven. Zie ook afb. 97. [N 53, 182a; monogr.]
II-12
|
31739 |
timmermansvak |
schrijnervak:
šrīnǝrfax (Q121c Bleijerheide),
timmervak:
tsemǝrfax (Q121c Bleijerheide)
|
Het vak, de stiel van timmerman. [N 55, 171a-b]
II-12
|
30193 |
timmerwerk |
houtwerk:
hōtswęrǝk (Q121c Bleijerheide)
|
Het te timmeren houtwerk in een huis in zijn geheel. Tot het timmerwerk behoort onder meer het construeren van de kap, het plaatsen van kozijnen, ramen en deuren, het vervaardigen en plaatsen van trappen en het vervaardigen van de balk- en vloerlagen. [N 55, 181a]
II-9
|
30117 |
timpaan |
blind muurwerk:
bleŋk m ̇ūrwerǝk (Q121c Bleijerheide)
|
De ruimte tussen de bovendorpel van het kozijn van een raam of deur en de daarboven zich welvende boog. Wanneer boven een raam of deur met rechte bovendorpel een segment-, rond- of ellipsboog is geslagen, wordt het boogschild, d. i. de ruimte, die door de boog ingesloten wordt, niet alleen gevuld, maar veelal ook versierd. Bij vlak werk in metselwerk bestaat de boogvulling gewoonlijk uit enige lagen steen, hetzij zonder enige versiering, hetzij door het aanbrengen van gekleurde stenen enigszins gefigureerd. (Zwiers I, pag. 159). [N 32, 16b; monogr.]
II-9
|
31226 |
tin |
tin:
tsen (Q121c Bleijerheide)
|
Blauw-wit metaal dat zeer week en rekbaar is. Het wordt gebruikt voor het gieten van siervoorwerpen, bij soldeerwerkzaamheden en bij het vertinnen. Bij dit laatste worden metalen zoals ijzer en koper met een dunne laag tin bedekt ten einde ze tegen oxidatie te beschermen. Zie ook het lemma "vertinnen". [monogr.]
II-11
|
31191 |
tinnegieter |
tinnegieter:
tsenǝjesǝr (Q121c Bleijerheide)
|
Ambachtsman die tinnen vaatwerk en andere gebruiks- en siervoorwerpen vervaardigt. De term tinnegieter werd in Kerkrade (Q 121) en omgeving vooral als scheldwoord gebruikt. [monogr.; Wi 2; L 34, 17a]
II-11
|