e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bleijerheide

Overzicht

Gevonden: 4871
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boerenvlaai vladem: vlaam (Bleijerheide) Grote boerenvla (vlaam?) [N 16 (1962)] III-2-3
boerenwormkruid wormkruid: wórm’kroed (Bleijerheide) boerenwormkruid III-4-3
boerenzwaluw, zwaluw zwalber: sjwal’ber (Bleijerheide) zwaluw III-4-1
boete, straf bestraf voor tweeguldenvunftig: bǝštroǝf vȳr tswajjø̜ǝlǝvoftšix (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]) Een overtreding kan door de opzichter bestraft worden met een geldboete, een schorsing of een andere dienst. Uit de woordtypen "een vijfde" en "cinquième" blijkt dat men een vijfde van het dagloon kan inhouden. Andere informanten spreken over een geldboete van één tot vijf gulden (Q 35), van een kwartje tot een gulden (Q 111), van 20, 50 of 100 Bfr. (K 361), van ƒ 2,50 (Q 33, Q 117 , Q 121, Q 121c) of van 50 ct., ƒ 1 of ƒ 2 (Q 121a). Volgens de informant van Q 3 is die boete vanaf de jaren ''60 maximaal 20 Bfr. De term "telegram" wordt vooral gebruikt door de vreemdelingen in Eisden (Vanwonterghem pag. 213/227). De opgave "pater" is waarschijnlijk een volksetymologische verbastering van het Wilhelminaalse patar(d), de benaming voor een oude Luikse munt. [N 95, 131; monogr.; Vwo 150; Vwo 242; Vwo 587; Vwo 771; Vwo 832] II-5
boezeroen jodenkiel: jodenkiel  jüdde keel (Bleijerheide) boezeroen, blauwlinnen of katoenen (boeren)overhemd [boezeloen, bazeoren, bazzeroel] [N 23 (1964)] III-1-3
bok bok: bok (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Maurits]), bǫk (Bleijerheide), drokpijler: drokfajlǝr (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Maurits]), pijler: fajlǝr (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Domaniale]), pfajlǝr (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Domaniale]) De hoorn van een geitebok waarmee men polijst, vooral aan de gleuf tussen zool en overleer. [N 60, 151b] || Uit houten balken of stukken rail samengestelde ondersteuning. De balken of de rails worden daarbij twee per twee, horizontaal in het vierkant op elkaar gestapeld. De bok wordt in breukpijlers gebruikt en dient om bij het roven van de ondersteuningen mee te helpen een breuklijn te vormen, waarlangs het dak in het breukveld instort, zonder dat de instorting zich voortplant in het vervoerpand (Handb. H. pag. 22). De houten bok kan worden opgevuld met stenen, in dit geval sprak men volgens de invuller uit Q 113 op de vier Oranje-Nassaumijnen van een "steenbok". Om een houten bok later weer te kunnen verwijderen, werd hij volgens dezelfde respondent geplaatst op een vloer van gruis. Door dit gruis met de hak weg te krassen, viel de bok vanzelf om en kon hij in het nieuwe pand weer opgezet, d.w.z. gestapeld worden. [N 95, 581; N 95, 362; N 95, 371; N 95, 324; N 95, 331; monogr.; Vwo 156; Vwo 383; Vwo 384; Vwo 410; Vwo 599; Vwo 600] II-10, II-5
bokking bokkem: buk’kem (Bleijerheide), kermis-bokkem: kir’mensbukkem (Bleijerheide), kuitenbokkem: ku’tebukkem (Bleijerheide) bokking || bokking met kuit || gerookte bokking III-2-3
bol bol: bǫl (Bleijerheide), kroon: kryŋ (Bleijerheide) Het vlak van de hamer waarmee men de zool gladklopt. Liedmeier (pag. 4) noemt dit vlak het klopmassief van de hamer. Dit moest rond zijn. Het zoolleer wordt hiermee herhaaldelijk en intensief beklopt om het soepel te maken. Hoe minder rond de bol is, hoe meer kans men heeft om het leer, door een onhandige slag, met de scherpe rand te beschadigen, hoe meer uitwerking daarentegen iedere slag heeft. [N 60, 114c] II-10
bolderik krukkenbloem: kruk’keblom (Bleijerheide) bolderik III-4-3
bolhamer bolhamer: bǫlhamǝr (Bleijerheide  [(ook de benaming voor een hamer met bolronde kop en scherpe pen)]  ) In het algemeen een hamer met één of twee bolronde koppen. Zie ook afb. 161. De hamer wordt gebruikt bij het uitdrijven, het bol of wijder maken van de buitenwijdte van een werkstuk door met een (bol)hamer van binnen naar buiten te slaan. Zie ook het lemma "drijven". Het woordtype bolhamer kon in L 210, L 246, L 266 en L 291 ook worden gebruikt voor een hamer met een bolvormige en een halfbolvormige kop. [N 33, 57; N 33, 67; N 64, 39c; N 64, 39i; N 64, 40b-c; N 66, 6i; N 66, 7b-c] II-11