e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bleijerheide

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vloerdrijver beunmachientje: bønmašiŋkǝ (Bleijerheide), nauke: nauke (Bleijerheide) Werktuig dat bij het leggen van houten vloeren wordt gebruikt om de planken stijf tegen elkaar te drukken. Het toestel wordt daartoe eerst op de onderliggende balklaag vastgezet waarna de vloerplanken met behulp van een hefboom aangedrukt kunnen worden. Zie ook afb. 75. De 'Nauke' was volgens de invuller uit L 330 een machine om vloerplanken met behulp van een 'schroefspindel' ('šrufšpendǝl') of 'handle' ('h'ndǝl') tegen elkaar te drijven. [N 54, 137; N 54, 138] II-9
vloergat beunlok: bȳnlǭx (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Domaniale]), wandlok: waŋklǫx (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Emma]) Een ondiep gat in de vloer waarin de stijl van een ondersteuning wordt geplaatst. [N 95, 309; monogr.; Vwo 619; Vwo 620; Vwo 621; Vwo 835] II-5
vloermortel vloerspijs: vlūr[spijs] (Bleijerheide) Mortel voor het leggen van een gladde vloerlaag. Volgens de invuller uit Q 83 werd de 'chape' ('šap') samengesteld uit 'Rijnzavel' ('ręjnzǭvǝl') en 'cement' ('sǝm'nt'). Wanneer de vloer met parket belegd moest worden werd er kurk door de mortel gemengd. Daardoor kon er later beter in de vloer gespijkerd worden. Ook in P 176 werd vloermortel aangemaakt met 'Rijnzavel' ('rē̜nzǭvǝl') en 'pure cement' ('pȳrǝ sǝm'nt'). In L 318b werd een gestorte cementvloer 'de dek' ('dǝn dęk') genoemd. In Q 111 en Q 113 bestond een betonnen vloer uit twee lagen. De gladde bovenlaag, de 'fijne schicht' ('fīn šix') werd met cementmortel gemaakt. De term 'schuurspijs' werd in Q 19 zowel gebruikt voor mortel voor het afwerken van muren als van vloeren. Wanneer het de afwerking van een muur betrof werd de mortel opgeschuurd met een houten 'plets' ('pl'tš'), terwijl de vloer met een stalen 'gletter' ('gl'tǝr') gelijk gemaakt werd. Zo'n 'gletter' voor de vloer was soms een meter lang. 'Schuurspijs' werd verwerkt door de stucadoor. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(spijs)', '-(specie)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 38f; monogr.] II-9
vloernagel beunnagel: bønnāl (Bleijerheide  [(meervoud: bønnē̜ǝl)]  ) Draadnagel met verloren kop, waarmee vloerplanken vastgezet worden. De nagels worden daarbij met behulp van een doorslag tot beneden het oppervlak van het hout gedreven. Zie ook de lemmata ɛhouten vloer, verzinkenɛ en ɛdoorslag, drevelɛ in wld II.9, pag. 158 - 160.' [N 54, 16a] II-12
vloerplaat beunplaat: bȳnplāt (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Domaniale]), bodemplaat: boǝmplāt (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), platstuk: platštøk (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Willem-Sophia]), zoolplaat: zōlplāt (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) Plaat die bij het plaatsen van de stijl onder de stijlvoet wordt bevestigd om te voorkomen dat de stijl door de druk in de vloer zakt. Wat betreft de opgave "vliegende schijven" uit Q 111, volgens de invuller werden de vloerplaten zo genoemd omdat ze door arbeiders van andere werkpunten werden weggehaald en aldus "gevlogen" waren. [N 95, 352; monogr.] II-5
vloerplanken gebintebreder: jǝbønbrēr (Bleijerheide) De van messing en groef voorziene planken waarmee een houten vloer gelegd wordt. Zie ook het lemma 'Houten vloer'. [N 32, 21b; monogr.] II-9
vlug vlot: flot (Bleijerheide) vlug III-1-4
vocht waarmee het brood wordt gewassen water: wasǝr (Bleijerheide) Op grond van de vraagstelling in N 29, 51 ("Waarmee wordt het brood, nadat het uit de oven is gehaald, gewassen?") vielen de antwoorden uiteen in benamingen voor een "vloeistof" en benamingen voor "borstel" of "lap". De opgaven zijn daarom gesplitst in twee lemmata. Het opgegeven woordtype "aardappelmeel" is niet opgenomen, omdat het op een vaste substantie duidt. Volgens de informant van Q 187a bestaat de "wieks" uit water en zetmeel. [N 29, 51] II-1
voederbieten karoten: karūǝtǝ (Bleijerheide), reuben: rø̄bǝ (Bleijerheide), varkenskaroten: vɛrkǝnskaruǝtǝ (Bleijerheide) Beta vulgaris L. subsp. vulgaris. De algemene benaming van de bieten die gekweekt worden om als veevoeder te worden gebruikt. De voederbiet groeit grotendeels boven de grond, in tegenstelling tot de suikerbiet waarvan alleen de bladerkruin boven de grond uitkomt. De plant gedijt het best op losse vochthoudende zandgrond en verdraagt zware stalmest- of gierbemesting. Het is vanouds een in Limburg veel verbouwd veevoeder dat in het eigen gemengde bedrijf werd benut. Voor de fonetische documentatie van het tweede woorddeel in de samenstellingen zoals voederbieten, waarvan dat tweede element ook als enkelvoudig woord in het lemma voorkomt, zie onder dat enkelvoudig woord, i.c. bieten. In de vragenlijsten is steeds naar de meervoudsvorm gevraagd. [N 12, 38; N 12A, 1; JG 1a, 1b, 1d, 2b, 2c; A 13, 2b; L 43, 4b; monogr.] I-5
voederwikke voederwikke: vōrwekǝ (Bleijerheide) Vicia sativa L. subsp. sativa. Een tot 1 meter hoge klimmende plant met en vrij stevige stengel, veervormige blaadjes, rood- blauwpaarse lipvormige bloemen en boonachtige vruchtjes. De plant bloeit van mei tot juli en wordt vooral op zandgronden als voedergewas geteeld. Vergelijk ook het lemma Vogelwikke [N Q, 1a; N 11A, 29d; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N P, 23 en 24] I-5