20483 |
voedsel |
eten:
¯t kink sjpieëlt mit ¯t è¯se
è’se (Q121c Bleijerheide),
frass (du.):
vraas (Q121c Bleijerheide)
|
eten || het vreten
III-2-3
|
30159 |
voeg |
voeg:
vōx (Q121c Bleijerheide)
|
De ruimte tussen de metselstenen van een bouwwerk die met voegmortel wordt gevuld. Men onderscheidt doorgaande voegen in de lengterichting van het metselwerk, de lintvoegen, en de voegen die daar loodrecht op staan, de stootvoegen. [N 32, 29a; monogr.]
II-9
|
30158 |
voeger |
invoeger:
evōgǝr (Q121c Bleijerheide)
|
De arbeider die op de bouwplaats de voegwerkzaamheden verricht. [N 30, 3b; monogr.]
II-9
|
30168 |
voegkrabber |
kretser:
krɛtsǝr (Q121c Bleijerheide)
|
IJzeren haak met handvat waarmee voegen worden uitgekrabd. Zie ook afb. 49b. Van Houcke (pag. 423) merkt over de 'voegkrabber' op: ø̄Dient om de voegen open te maken opdat het voegwerk deugdelijk zij, doordien de mortel dieper in de openstaande voeg kan gestreken worden.ø̄ Voegwerk verwijderen met behulp van het voegijzer werd in P 176 'uitkitsen' ('ātkitsǝ') genoemd. [N 30, 8e]
II-9
|
30176 |
voegmes, voegijzer |
snij-ijzer:
šni-īzǝr (Q121c Bleijerheide)
|
Het mesje of voegijzer waarmee de kanten van de voegen bij geknipt werk worden afgesneden. In Q 99* werd dit werk met behulp van een oud tafelmes gedaan, in Q 97 met een schoenmakersmes. [N 32, 35b; monogr.]
II-9
|
30163 |
voegmortel |
voegspijs:
vōxšpīs (Q121c Bleijerheide)
|
De mortel die wordt gebruikt bij het voegen van metselwerk. Voor voegwerk aan gevelmuren wordt doorgaans een zo schraal mogelijke specie gebruikt. Te vette voegspecie heeft tot gevolg dat deze na het drogen sterk gaat krimpen waardoor, vooral bij vorst, de voeg zal uitvallen. Om voegspecie te maken gebruikte men in P 176 'voegzavel' ('vuxzǭvǝl') of 'molzavel' ('mǫlzǭvǝl'), zand uit Mol. [N 30, 38e; monogr.; div.]
II-9
|
30164 |
voegspijker |
voegijzer:
vōx˱īzǝr (Q121c Bleijerheide)
|
Lang smal ijzer met handvat, waarmee in het gezicht blijvende voegen tussen de stenen worden afgewerkt. Men gebruikt platte, holronde en vierkante voegspijkers alnaargelang de aard van het voegwerk. Zie ook afb. 45c. Het woorddeel 'lint-' in het woordtype 'lintvoeger' (L 364) verwijst naar de horizontale voeg van metselwerk, de zgn. 'lintvoeg'. In P 176 wordt het woordtype 'voeger' gebruikt voor de ø̄voegspijkerø̄; een ijzer om voegwerk te verwijderen noemt men een 'voegijzer'. Zie ook het lemma 'Voegkrabber'. [N 30, 8f; monogr.; N 32, 33a]
II-9
|
24267 |
voeren |
voeren:
vōrǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Het aanbrengen van voering. [N 62, 18b; Gi 1.IV, 28; MW]
II-7
|
26245 |
voering |
binnenwerk:
benǝwɛrk (Q121c Bleijerheide)
|
De bekleding van leer of van stoffen die binnen in de schoen wordt aangebracht. [N 60, 16]
II-10
|
28819 |
voering, voeringstof |
voer:
vōr (Q121c Bleijerheide),
voerdoek:
vōrdox (Q121c Bleijerheide)
|
Stof waarmee kledingstukken van binnen bekleed worden. [N 62, 18a; N 62, 84; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 29; MW; S 41; monogr.]
II-7
|