| 18629 |
bont geruite langwerpige omslagdoek |
omslagdoek:
úmsjleegdoch (Q121c Bleijerheide),
plag:
plak (Q121c Bleijerheide)
|
omslagdoek, bont geruite langwerpige (stola-achtige) ~ voor meisjes [bonte nuzzik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
| 24125 |
bonte specht, specht |
specht:
sjpeët (Q121c Bleijerheide)
|
specht
III-4-1
|
| 18297 |
bontkraag |
pelskraag:
pelskraag (Q121c Bleijerheide)
|
kraag van bont [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 18682 |
bontmantel |
pelsmantel:
pels-manktel (Q121c Bleijerheide)
|
bontmantel [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 22552 |
boog |
boog:
bǫax (Q121c Bleijerheide),
stutsboog:
štyts˱bǫax (Q121c Bleijerheide)
|
Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.]
II-9
|
| 31838 |
boogschaaf met bolle zool |
ronde blokschaaf:
roŋ blǫkšāf (Q121c Bleijerheide)
|
Een blokschaaf waarvan de zool in de lengte gebogen is en die dient om iets holrond uit te schaven. Zie ook afb. 37. De boogschaaf met bolle zool wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De kuiper werkt er bijvoorbeeld de holle binnenkant en binnenrand van vaten mee af en de wagenmaker schaaft er de holle binnenkant van velgsegmenten mee. Het eerste lid in de woordtypen velgerschaaf (Q 119) en vellingschaaf (Q 111) verwijst daar naar. [N 53, 80a; N G, 36a; N E, 35]
II-12
|
| 24472 |
boom (alg.) |
boom:
boom (Q121c Bleijerheide)
|
boom
III-4-3
|
| 24511 |
boomstronk |
storkel:
sjtór’kel (Q121c Bleijerheide),
stronk:
sjtrónk (Q121c Bleijerheide),
vot:
vot (Q121c Bleijerheide)
|
boomstronk, de stomp-met-wortels van een afgehakte boom [N 27 (1965)] || stronk
III-4-3
|
| 33280 |
boon, algemeen |
boon:
boeën (Q121c Bleijerheide)
|
boon
I-7
|
| 29071 |
boord |
boord:
boart (Q121c Bleijerheide),
boat (Q121c Bleijerheide),
boordje:
bø̜ǝtšǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Afzonderlijk stuk als afwerking of versiersel om de rand van een kleed. [N 62, 31b; MW] || De rand van de hak die aan het overleer grenst. [N 60, 166]
II-10, II-7
|