| 30360 |
dag- en nachtslot |
deurslot met kruk en sleutel:
dȳršlǭs met krøk˱ ɛn šlysǝl (Q121c Bleijerheide)
|
Deurslot met dag- en nachtschoot. De verende dagschoot van het slot wordt door het aan één zijde schuin aflopen van het eindvlak bij het dichttrekken van de deur naar binnen gedrukt, maar springt zodra de deur dicht is door de kracht van de veer weer terug in het sluitgat. De nachtschoot kan alleen met behulp van een sleutel worden in- en uitgeschoven. Zie ook afb. 66 en de lemmata 'Dagschoot' en 'Nachtschoot'. [N 54, 103a]
II-9
|
| 27610 |
dagdienst |
dagschicht:
dāxšix (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Maurits])
|
In het algemeen, ook in de Belgische mijnen (Defoin pag. 209), de dienst van 6 uur in de morgen tot 2 uur in de middag. Volgens een informant van Q 121 begon de dagdienst op de Domaniale mijn na de oorlog om 7 uur en eindigde om 3 uur in de middag. De informant van L 417 vermeldt dat deze dienst op de mijnen Zwartberg en Waterschei plaatsvond van 8 uur tot 4 uur in de middag. De dienst werd aangegeven met een bepaald soort penning; zie hiervoor de toelichting bij het lemma Controlepenning. [N 95, 116; monogr.; Vwo 304; Vwo 531; Vwo 532]
II-5
|
| 30237 |
dagmaat |
lichtmaat:
letmǫas (Q121c Bleijerheide)
|
De afstand tussen de dagkanten van een kozijn. De dagmaat wordt gemeten tussen de binnenkant van de bovendorpel en het hoogste punt van de onderdorpel en tussen de binnenkanten van de stijlen. [N 55, 1a; N 55, 1b; N 55 1c]
II-9
|
| 30361 |
dagschoot |
dagnaas:
dāxnās (Q121c Bleijerheide)
|
Dat deel van een slot dat door het draaien van de 'kruk' buiten de belegplaat wordt gebracht. Zie ook het lemma 'Nachtschoot'. [N 54, 103b]
II-9
|
| 30114 |
dagwijdte |
breedte van de boog:
bręjdǝ van dǝ bǫax (Q121c Bleijerheide)
|
De afstand tussen de twee zijkanten van de muuropening, waarover de boog wordt gemetseld. [N 32, 17c]
II-9
|
| 27184 |
dak |
berg:
bɛrx (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Laura, Julia]),
berggesteendes:
bɛrxjǝšteŋs (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Domaniale]),
dak:
dāx (Q121c Bleijerheide
[(idem)]
),
het hangende:
ǝt ha.ŋǝndǝ (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Emma]),
kopgesteendes:
kǫpjǝšteŋs (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Domaniale])
|
De bovenkant van iedere ruimte in de ondergrondse werken. De invuller uit L 417 merkt voor de mijnen in Zwartberg en Waterschei op dat men daar een onderscheid maakt tussen een "teût" en een "dak". Met de eerste term duidt men de oorspronkelijke toestand vóór de winning van de steenkoollaag aan, terwijl men onder het "dak" het dakgesteente verstaat dat overblijft na het weghalen van de kolen. De opgave "kop" van de respondent uit Q 15 duidt het dakgesteente in een galerij aan. Hetzelfde woordtype is volgens Lochtman (pag. 59) evenals "verst" gebruikelijk voor de bovenkant van een steengang. [N 95, 192; N 95, 194; monogr.; Vwo 268; Vwo 355; Vwo 778] || Het gehele samenstel dat de bedekking vormt van een huis of gebouw. Het bestaat uit een kap die wordt afgedekt met pannen, leien, zink, ijzer, stro of riet en die rust op de muurplaat of balklaag. Men onderscheidt verschillende dakvormen. Zie ook de volgende lemmata. [S 6; L 1a-m; L 8, 66; L 12, 9; L A2, 500; N 32, 43a; monogr.; Vld.]
II-5, II-9
|
| 33095 |
dak van de mijt |
dak:
dāx (Q121c Bleijerheide)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Kap kan zowel op het gehele dak of, elders, alleen op de spits van het dak wijzen. In Q 158a wordt uitdrukkelijk aangegeven dat het dak kan uitlopen in een ronde spits ("appel") of in een spitse ("peer"), zie ook het lemma ''spits, kop van de mijt'' (5.1.24) en afbeelding 8. De opgaven die betrekking hebben op het materiaal waarmee gedekt wordt staan in het lemma ''strowalm'' (6.1.25). [N 15, 45b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
| 30219 |
dakbeschot |
beschot:
bǝšǫt (Q121c Bleijerheide),
beschoten dak:
bǝšǭsǝ dāx (Q121c Bleijerheide)
|
Uit houten delen vervaardigde bekleding van het dak. Het dakbeschot bestaat uit planken waarbij aan één zijde een groef is geschaafd en aan de andere zijde een veer of messing. Op de naden van het dakbeschot worden tengels gespijkerd. Het dakbeschot vormt de ondergrond voor de panlatten. Wanneer leien als dakbedekking worden gebruikt, worden de planken van het dakbeschot niet verticaal, maar horizontaal aangebracht. [N 54, 174a; monogr.]
II-9
|
| 30463 |
dakdekken |
een dak dekken:
ē dāx˱ dękǝ (Q121c Bleijerheide),
het dak beslaan:
ǝt˱ dāx˱ bǝšlǫa (Q121c Bleijerheide)
|
In het algemeen een dak met dakpannen, leien, lood, zink of koper bedekken. De verschillende materialen voor het dakdekken werden in Q 121c respectievelijk 'blij' ('blęj'), 'zink' ('tseŋk'), 'koper' ('kofǝr') of 'leien' ('lajǝ') genoemd. [N 64, 138; N 32, 46; monogr.]
II-9
|
| 30464 |
dakdekker |
dakdekker:
dāxdɛkǝr (Q121c Bleijerheide)
|
In het algemeen de man die daken voorziet van een bedekking van dakpannen, leien, lood, zink, koper, etc. [N 64, 137a; N 30, 3e; monogr.; N 32, 46 add.; Vld.]
II-9
|