19590 |
doofpot |
amerpot:
oͅamərpoͅt (Q121c Bleijerheide),
krichelkolentrom:
krexǝlkoalǝtromǝ (Q121c Bleijerheide)
|
De doofpot voor het verzamelen van de houtresten. Op grond van de woordtypen binnen dit lemma ziet men dat hiervoor verschillende voorwerpen worden gebruikt: een ketel, pot, emmer e.a.. Als men de houtskool niet in zo''n ketel of pot stopt, wordt hij gewoonlijk in de ruimte onder de oven geworpen of in de hoeken opzij van het ovendeurtje. Volgens de informant van P 178 is de "bluspot" een grote cilindervormige, ijzeren bus met twee handvatten en een deksel. De houtskool is, eenmaal gedoofd en gezift, zeer geschikt om de kachel of stoof aan te maken. Zelfs wordt de houtskool aangewend om loog, het zeepwater voor de lijnwaadwas, te maken. Ook om beekwater "zoeter", dit is minder scherp, te maken wordt houtskool gebezigd (in P 178). Hiertoe wordt een mand op vier stokken boven een kuip geplaatst. De mand wordt goed gevuld met houtskool en hierin wordt het te verzoeten water gegoten dat door spleten van de mand in de kuip sijpelt. Houtskool kan ook nog gebruikt worden als weidebemesting (Q 3, Q 5). Ten aanzien van het woordtype "douche" zij opgemerkt dat dit voorwerp heel waarschijnlijk een warmwaterketel is waarmee dan de houtskool ook geblust kan worden (zie ook de toelichting bij het lemma ''doofpot'' in het wbd ii afl. 1 blz. 75). Zie afb. 13. [N 29, 11d; OB 2, 2f; monogr.] || doofpot
II-1, III-2-1
|
25123 |
dooien |
dooien:
⁄t tōēënt in de zon (Q121c Bleijerheide),
t slaakt]:
tōēëne (Q121c Bleijerheide),
⁄t wäer geet aaf (Q121c Bleijerheide)
|
dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)] || lokken, in de betekenis van alleen dooien waar de zon schijnt maar niet op andere plaatsen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
30262 |
dook |
dook:
dok (Q121c Bleijerheide)
|
IJzeren staaf die van onderen als afgeknotte vierzijdige piramide is bewerkt zodat het ondereinde ietwat breed uitloopt. Op de kanten zijn kleine uitsteeksels aangebracht. De doken worden in gaten van in de muur gemetselde hardstenen blokken met portlandcement of lood vastgegoten. [N 55, 18b]
II-9
|
20399 |
doopdekentje |
doopdekje:
doofdeksje (Q121c Bleijerheide)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)]
III-2-2
|
20397 |
doopjurkje |
doopkleed:
doofkleed (Q121c Bleijerheide),
doopkleedje:
doofkleedsje (Q121c Bleijerheide)
|
doopjurk || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
20396 |
doopmutsje |
doopmutsje:
doopmutsje (Q121c Bleijerheide)
|
doopmutsje [N 25 (1964)]
III-2-2
|
25059 |
door elkaar, verward |
dooreen:
durchee⁄ (Q121c Bleijerheide),
durjee⁄ (Q121c Bleijerheide),
ondereen:
óngeree⁄ (Q121c Bleijerheide)
|
door elkaar, verward
III-4-4
|
20860 |
doorbakken |
doorbakken:
D¯r kóch is jód durchbak¯ke
durchbak’ke (Q121c Bleijerheide),
doorbraden:
¯t Vleesj is sjun durchbroa¯ne
durchbroa’ne (Q121c Bleijerheide)
|
doorbakken
III-2-3
|
18327 |
doordeweekse (werk)schort |
blauwe schortsel:
blauwe sjotsel (Q121c Bleijerheide)
|
schort, blauwlinnen (werk) ~ voor door de week [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18671 |
doordeweekse kleren |
werkeldaagskleren:
werkeldaags klei-er (Q121c Bleijerheide)
|
door-de-weekse kleren [t s werkendagse dinge, werkdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|