20941 |
een boterham smeren |
klenen:
kleëne (Q121c Bleijerheide)
|
boterham (dik) smeren
III-2-3
|
28386 |
een brok steenkool |
een knab kool:
enǝ knap koǝl (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Willem-Sophia]),
een stuk kool:
ē štøk koǝl (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Emma]),
knode kool:
knoǝ koǝl (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina])
|
Een dikke brok steenkool. [N 95, 464; monogr.]
II-5
|
30220 |
een dak beschieten |
het dak toehouwen:
ǝt˱ dāx tsǫwhǫwǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Een houten beschot op de gordingen aanbrengen. [N 54, 174b; monogr.]
II-9
|
27836 |
een doorhouw maken |
ophouwen:
ophǫwǝ (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Emma])
|
Een doorhouw maken. Met de woordtypen "ophouwen" (Q 113, Q 121, Q 121c) en "ophouw maken" (Q 202) duidt men de aanleg van een doorhouw naar een hoger gelegen galerij aan, terwijl "afhouwen" wordt gebruikt voor het maken van een doorhouw naar een lager gelegen gang. [N 95, 175; N 95, 172; N 95, 383; monogr.]
II-5
|
29088 |
een draad om het knoopsgat naaien |
omwerpen:
omwɛrpǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Een draad om het knoopsgat naaien tegen het uitrafelen. [N 59, 139]
II-7
|
34541 |
een ei afpellen |
schellen:
šęlǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Een ei van de schaal ontdoen. [N 19, 55b; A 39, 9b]
I-12
|
34534 |
een ei schouwen |
doorluchten:
dørxlȳǝtǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Men schouwt een ei om na te gaan of het bevrucht is en of het nog goed is voor consumptie. Men doet dit door het ei naar het licht te houden. Ook kan men controleren of het ei goed is door het in water te leggen. Als het zinkt, is het goed. [N 19, 56]
I-12
|
32747 |
een geerakker ploegen |
schuins trekken:
šȳns trękǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Afhankelijk van de gebruikte ploeg en de gevolgde ploegwijze kan de geer van een trapeziumvormige akker op verschillende manieren worden geploegd. Wordt de akker met een wentel- of een keerploeg bewerkt, dan kan men a) met de geer beginnen en dan - schuin tegen de geervoren aan - de lange voren ploegen, of b) met de lange voren beginnen en op de overblijvende geer korter wordende voren ploegen, waarbij tenslotte - schuin op de geervoren - nog enige lange sluitvoren worden geploegd. Op een uiteen te ploegen geerakker ploegt men vanaf de zijkanten eerst de lange voren, totdat men de in midden uitgezette geer bereikt. Daar ploegt men dan korter wordende voren, die in het midden (waar men moest keren) worden aangevuld met een aantal lange sluitvoren. Wordt die geerakker het jaar daarop bijeengeploegd, dan ploegt men in het midden eerst het daar uitgezette geerstuk bijeen; daarop laat men dan de lange voren volgen. Als een trapeziumvormige akker geploegd kan worden in voren die in dezelfde richting lopen als de evenwijdige korte en lange zijde van het stuk, hoeft men geen geer te ploegen. Voor het([...)-gedeelte van sommige varianten zie men het vorige lemma. [N 11, 64; N 11A, 126a + b + c + d; JG 1a + 1b; monogr.; A 33, 9 add.]
I-1
|
31848 |
een groef schaven |
ploegen:
plogǝ (Q121c Bleijerheide)
|
In het algemeen met behulp van een ploegschaaf groeven aan planken schaven. Zie ook het lemma ɛploegenɛ in wld II.9, pag. 158.' [N 53, 95; monogr.]
II-12
|
31022 |
een groef snijden |
een groef trekken:
eŋ jruf trɛkǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Een groef in het loopvlak van de zool maken. [N 60, 106c]
II-10
|