e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L269p plaats=Blerick

Overzicht

Gevonden: 5182
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dubbele pik bik: bek (Blerick), houweel: hǫwiǝl (Blerick) Houwwerktuig met korte steel en twee in een punt uitlopende armen. Zie ook afb. 14b. [N 30, 19b; monogr.] II-9
dubbele toegangspoort van een gesloten erf opvaart: ǫp˲vārt (Blerick) De uit twee helften bestaande poort, die toegang geeft tot een door het woonhuis en de bedrijfsgebouwen omgeven binnenplaats. Zie ook het lemma "schuurpoort" (3.1.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woord (poort) het lemma "poort" (4.1.1). Zie ook afbeelding 18 bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 5A, 77b; monogr.] I-6
dubbeltje dubbeltje: döbbeltje (Blerick) dubbeltje, een ~ [N 21 (1963)] III-3-1
duif (alg.) duif: doef (Blerick) Duif [SGV (1914)] III-3-2
duif, algemeen duif: doef (Blerick) Duif [SGV (1914)] III-4-1
duig staaf: stāf (Blerick  [(meervoud: stē̜f)]  ) Elk van de gebogen platte stukken hout waaruit de wand van een kuip, ton of vat is samengesteld. Zie ook afb. 207. Volgens een invuller uit Tegelen (L 270) gebruikte de kuiper uit die plaats de benaming staaf (štāf) om een rechte duig aan te duiden. Een gebogen duig werd een duig (dø̜jx) genoemd. In het algemene spraakgebruik was echter het woord druif (drūf) gangbaar. [N E, 10; monogr.] II-12
duiker duiker: duiker (Blerick), dūūker (Blerick), dûûker (Blerick) de waterdoorgang onder een weg (duiker, heul, geul, schoor) [N 90 (1982)] III-3-1
duim duim: doem (Blerick), dōēm (Blerick), dôem (Blerick) duim [N 10 (1961)] III-1-1
duim, maat van 2,5 cm duimstok: doêm-(stok) (Blerick) de maat die een lengte van 2 1/2 cm aangeeft [duim] [N 91 (1982)] III-4-4
duimeling duimeling: doemeling (Blerick), duumeling (Blerick, ... ) hoesje of deel van handschoen dat ter beschermin van een gekwetste vinger wordt geschoven en aan de pols wordt vastgemaakt [sluif, sleuf, duimeling] [N 23 (1964)] III-1-3