17603 |
kaakbeen(rand) |
kaak:
kaak (L269p Blerick),
raak:
raok (L269p Blerick)
|
kaakrand waarin de tanden staan [raak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17604 |
kaakgestel |
kakement:
kakement (L269p Blerick, ...
L269p Blerick,
L269p Blerick),
kaken (mv.):
kaken (L269p Blerick)
|
kaak: Beide kaken tezamen (kakement, schaar). [N 84 (1981)] || Welk woord gebruikt men in Uw dialect ter aanduiding van het benige gedeelte van het hoofd, waarin de tanden en kiezen zitten? Hoe spreekt men het uit? [DC 27 (1955)]
III-1-1
|
17743 |
kaal (zijn), kaal hoofd |
globe:
globe (L269p Blerick),
kaal:
kaal (L269p Blerick),
kale knikker:
kale knikker (L269p Blerick),
kletskop:
kletskop (L269p Blerick, ...
L269p Blerick,
L269p Blerick)
|
De man is kaal [DC 42B (1967)] || kaal hoofd (hebben) (spotbenamingen) [kletskop, hij is bij het goevernement] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24878 |
kaal knopkruid |
patattenkruid:
pǝtatǝkrūt (L269p Blerick),
scheerling:
scheerling (L269p Blerick)
|
Galinsoga parviflora Cav. Algemeen voorkomend hardnekkig en nauwelijks uit te roeien akker- en tuinonkruid, dat zich sinds het begin van de 19de eeuw vanuit botanische tuinen over Europa verspreid heeft. Het heeft kleine witte bloempjes met een geel hartje en bloeit van juni tot de herfst, terwijl de hoogte varieert van 20 tot 60 cm. Waarschijnlijk vanwege de recente verspreiding wordt door de informanten in L 289, 289a, 289b, 300, 370, Q 95, 99*, 103, 121 en 201 aangegeven dat men dit onkruid kent onder de Nederlandse naam knopkruid. Bij Amerikaanse drek ("onkruid") is aangetekend dat het zaad door de Amerikanen in 1944 meegebracht zou zijn (L 248) of dat het met het kippevoer geïmporteerd zou zijn (L 267). Franse drek (L 289) en fransozenkruid (L 381) wijzen naar een vermeende herkomst uit Frankrijk. De plant komt overigens uit Midden-Amerika. Bij duivelskralen wordt opgemerkt: "waarschijnlijk omdat het zo taai is dat het niet uitgetrokken kan worden; na de bloei vormen zich kleine zwarte besjes, vandaar ɛkrallenɛ". Bij ɛduivelɛ: "wast overal waar de zaak verwaarloosd is". Zie Brok 1992. [A 28, 10; Lu 6, 10; monogr.]
I-5
|
21047 |
kaam |
kaam/kamen:
kø̜̄m (L269p Blerick)
|
Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.]
II-2
|
20768 |
kaantjes |
kaaien:
kao.je (L269p Blerick),
kaoje (L269p Blerick, ...
L269p Blerick),
koi.je (L269p Blerick),
kòòjen (L269p Blerick),
kaampjes:
kèùmkes (L269p Blerick)
|
vetklonters die overblijven bij het smelten van runds- of varkensvet [N 06 (1960)]
III-2-3
|
20024 |
kaaps viooltje |
kaaps viooltje:
idiosyncr.
kaaps viuulke (L269p Blerick)
|
Kaapsviooltje (saintpaulia). Kas en kamerplant met violette of roze bloemen (violettekesplant, kaaps viooltje, poliake). [N 92 (1982)]
III-2-1
|
24676 |
kaardenbol |
kaarddistel:
kaarddistel (L269p Blerick, ...
L269p Blerick)
|
kaarddistel [SGV (1914)] || kaarddistel (VanDale: gew. ben.vd kaardebol) [SGV (1914)]
I-7, III-4-3
|
19791 |
kaars |
kaars:
keͅrs (L269p Blerick)
|
kaars [RND]
III-2-1
|
23406 |
kaarsenbak |
kaarsenbak:
kersenbak (L269p Blerick)
|
De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|