id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
28768 | katoen | katoen: kǝtūn (Blerick) | Uit katoendraden geweven stof. Leverancier van de katoendraad is een kruid-, struik- of boomachtige plant ø̄voor het grootste deel verbouwd in Noord-Amerika, Zuid-Amerika, Egypte (macco of mako), Oost-Indië, China, Ethiopië en Ruslandø̄ (Bonthond, s.v. ø̄katoenø̄). [N 62, 85; N 62, 77; N 62, 75c; N 59, 201; MW; L 1a-m; L 27, 73; L 41, 40a; S 17; monogr.] II-7 |
25430 | katrol | katrol: katrǫl (Blerick) | Katrol, in gebruik bij het omhooghijsen van het rund. [N 28, 64; N 28, 65] II-1 |
24662 | kattenstaart | kattenstaart: idiosyncr. kattestert (Blerick) | Kattestaart (lythrum salicaria 50 tot 150 cm grote plant. De stengels staan rechtop, zijn kantig en zijn meer of minder behaard; de bladeren zijn tegenoverstaand of in kransen en lancetvormig. De bloemen groeien in lange aren, zijn 6-tallig en purperroo [N 92 (1982)] III-4-3 |
20076 | kattenstaartamarant | kattenstaart: idiosyncr. kattestert (Blerick) | Kattestaart amarant (amaranthus caudatus). Bloemen in lange, donkerrode of gele, later sierlijk overhangende aren. De bladeren zijn smal eivormig en spits (kattestaart, lammestaart, vossestaart, hazeklauw). [N 92 (1982)] III-2-1 |
24179 | kauw | dooltje: dölke (Blerick), kauw: kauw (Blerick) | Hoe heet de kauw? [DC 06 (1938)] || kauw (33 overal bekend; grijze nek en lichte ogen, rest zwart; broedt in gebouwen, schoorstenen en holle bomen; meestal in troepen; druk; roep [kja]; vaak tam gehouden [N 09 (1961)] III-4-1 |
20488 | kauwen | fijnkauwen: fiên kauwe (Blerick), kauwen: kauwe (Blerick), malen: male (Blerick) | kauwen; Hoe noemt U: Voedsel met de tanden en kiezen fijnmaken (kauwen, knauwen) [N 80 (1980)] III-2-3 |
17628 | keel, strot | strot: stroat (Blerick), strø:əd (Blerick) | strot [RND], [SGV (1914)] III-1-1 |
17686 | keelgat | keelgat: käelgaat (Blerick), kêelgaat (Blerick), keelsgat: kaelsgaat (Blerick) | keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)] III-1-1 |
33934 | keelketting, keelriem | keelband: kē̜lbant (Blerick) | De ketting of riem die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en de twee uiteinden van de kopriem verbindt. [JG 1a; N 13, 26] I-10 |
18070 | keelpijn | pijn in de keel: pi.n ində kɛ.əl (Blerick) | keelpijn [RND] III-1-2 |