21338 |
kleingeld |
gepast geld:
gepast geld (L269p Blerick),
kleingeld:
kleingeld (L269p Blerick)
|
Klein geld [pasgeld, snuistergeld?] [N 21 (1963)] || kleingeld [SGV (1914)]
III-3-1
|
20347 |
kleinkinderen |
kleinkind:
kleinkind (L269p Blerick),
kleinkink (L269p Blerick),
kleinkinder
kleindkind (L269p Blerick),
kleinkind (L269p Blerick),
kleinkinger
kleinkink (L269p Blerick),
nieuw; kleinkinder
kleinkind (L269p Blerick),
oud; kleinkinger
kleinkink (L269p Blerick)
|
kleinkind [SGV (1914)] || kleinkind, kleinkinderen [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
24450 |
kleinste dier van het nest |
herfstkat:
bij katten
’ herfskat (L269p Blerick),
kwakeling:
kwakeling (L269p Blerick),
ozelaar:
(? - moeilijk leesbaar)
enne ooze laer (L269p Blerick)
|
Hoe noemt u het kleinste, jongste, zwakste dier van een nest [N 83 (1981)]
III-4-2
|
20348 |
kleinzoon |
kleinzoon:
kleinzoon (L269p Blerick, ...
L269p Blerick,
L269p Blerick,
L269p Blerick)
|
kleinzoon [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
33912 |
klemhoef |
klemhoef:
klɛmhōf (L269p Blerick)
|
Een hoef waarvan de achterste helft te nauw is en waarvan de verzenwand in plaats van naar buiten naar binnen gebogen is. Klemhoef kan langzaam ontstaan door het te veel versnijden van de straal en de drachten, evenals door te grote droogte van de hoeven, te hoge kalkoenen en te weinig beweging. [A 48A, 17; N 52, 32b]
I-9
|
18626 |
klep (van pet) |
klep:
klep (L269p Blerick)
|
klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18200 |
klepbroek |
klepboks:
klepboks (L269p Blerick),
klepbóks (L269p Blerick),
klepbôks (L269p Blerick)
|
broek met een sluitklep aan de voorkant [klepboks] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23215 |
klepel |
klepel:
klaepel (L269p Blerick),
klêpel (L269p Blerick)
|
De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)] || klepel [SGV (1914)]
III-3-3
|
23218 |
kleppen |
kleppen:
kleppe (L269p Blerick)
|
Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
22377 |
kleppers |
kleppers:
klepper (L269p Blerick),
kleppere (L269p Blerick)
|
Elk van de twee houtjes die de kinderen tussen de vingers snel tegen elkaar slaan om een klepperend geluid te maken [klepper, klapper, kap, klakker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|