e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L269p plaats=Blerick

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kleingeld gepast geld: gepast geld (Blerick), kleingeld: kleingeld (Blerick) Klein geld [pasgeld, snuistergeld?] [N 21 (1963)] || kleingeld [SGV (1914)] III-3-1
kleinkinderen kleinkind: kleinkind (Blerick), kleinkink (Blerick), kleinkinder  kleindkind (Blerick), kleinkind (Blerick), kleinkinger  kleinkink (Blerick), nieuw; kleinkinder  kleinkind (Blerick), oud; kleinkinger  kleinkink (Blerick) kleinkind [SGV (1914)] || kleinkind, kleinkinderen [DC 05 (1937)] III-2-2
kleinste dier van het nest herfstkat: bij katten  ’ herfskat (Blerick), kwakeling: kwakeling (Blerick), ozelaar: (? - moeilijk leesbaar)  enne ooze laer (Blerick) Hoe noemt u het kleinste, jongste, zwakste dier van een nest [N 83 (1981)] III-4-2
kleinzoon kleinzoon: kleinzoon (Blerick, ... ) kleinzoon [DC 05 (1937)] III-2-2
klemhoef klemhoef: klɛmhōf (Blerick) Een hoef waarvan de achterste helft te nauw is en waarvan de verzenwand in plaats van naar buiten naar binnen gebogen is. Klemhoef kan langzaam ontstaan door het te veel versnijden van de straal en de drachten, evenals door te grote droogte van de hoeven, te hoge kalkoenen en te weinig beweging. [A 48A, 17; N 52, 32b] I-9
klep (van pet) klep: klep (Blerick) klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)] III-1-3
klepbroek klepboks: klepboks (Blerick), klepbóks (Blerick), klepbôks (Blerick) broek met een sluitklep aan de voorkant [klepboks] [N 23 (1964)] III-1-3
klepel klepel: klaepel (Blerick), klêpel (Blerick) De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)] || klepel [SGV (1914)] III-3-3
kleppen kleppen: kleppe (Blerick) Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)] III-3-3
kleppers kleppers: klepper (Blerick), kleppere (Blerick) Elk van de twee houtjes die de kinderen tussen de vingers snel tegen elkaar slaan om een klepperend geluid te maken [klepper, klapper, kap, klakker]. [N 88 (1982)] III-3-2