e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L269p plaats=Blerick

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
machine om roggebrooddeeg te maken mengmachine: meŋmašin (Blerick) Vergelijk het lemma ''mengmachine voor deeg''. [N 29, 104] II-1
madeliefje meerzoetje: -  mairzeutje (Blerick), mä:rzö:dje (Blerick), meizoentje: męi̯zuntjǝ (Blerick), -  meizoentje (Blerick), meizoetje: mē̜rzø̜̄tjǝ (Blerick), męi̯rzø̄tjǝ (Blerick), weidebloemetje: -  weijebleumke (Blerick), weiebloempje: węi̯ǝblø̄mkǝ (Blerick) Bellis perennis L. Een zeer algemeen voorkomend plantje met losse witte bloempjes, die aan de uiteinden paarsrood kunnen aanlopen, met een geel hartje. Het komt voor in weilanden, op gazons en in bermen en bloeit bijna het hele jaar door, vooral van april tot september. Het varieert in hoogte van 5 tot 15 cm en wordt ook vaak meizoentje genoemd. Door de onzekere etymologie van het woord meizoentje, waarin mei- oorspronkelijk vermoedelijk eerder "weide" dan "mei(maand)" betekent, met zijn vele (volksetymologische) vervormingen, is de onderverdeling van de verschillende typen zeer globaal gehouden. Invoeging van -l- (en -r-) komt voor onder meibloempje en meizoetje; de betrokken varianten staan telkens achteraan in de behandeling van de woordtypen; molenzoetje is echter apart gehouden. [A 17, 1a; A 49B, 1a; L 40, 81; monogr.] || madeliefje [DC 17 (1949)] I-5, III-4-3
mager mager: mager (Blerick), schraal: schraol (Blerick, ... ), schriel (Blerick), schrapel: schrepel (Blerick), vazel: vazel (Blerick, ... ) mager [schrepel, schraal] [N 10 (1961)] || mager; Hoe noemt U: Mager, niet vet, gezegd van voedsel (schraal, schrekel) [N 80 (1980)] III-1-1, III-2-3
mager kalf schamel kalfje: sxē̜mǝl kɛlfkǝ (Blerick) [N 3A, 147b] I-11
mager paard magere knol: māgǝrǝ knǫl (Blerick) [N 8, 62m] I-9
mager worden afslanken: aafslanke (Blerick), vermageren: vermagere (Blerick) Mager worden: in omvang en gewicht afnemen (afslekkeren, krimpen, slinken). [N 84 (1981)] III-1-1
magere koe kapstok: kapstǫk (Blerick), schraag: sxrāx (Blerick) [N 3A, 147a] I-11
mais maïs: mai̯s (Blerick), męi̯s (Blerick) Zea mays L. Hoogopschietende graansoort met bloeikolven. Vroeger (in Q 14 wordt gepreciseerd: "vóór 1915") alleen als kippevoer bekend; maar de laatste decennia hoe langer hoe meer geteeld als veevoeder. Maïs wordt tegenwoordig op rijen gezet met een afstand van ongeveer 50 cm. Turkentarwe (naar de vreemde herkomst) was de oude en vrij algemene Zuidnederlandse benaming die door het veel kortere maïs verdrongen werd. Het type korentjestarwe, lett. "korreltjes-tarwe", dial. ''kurkentarwe'', is wel een volksetymologie van turkentarwe; in de veelvuldig voorkomende doubletten verschilt alleen de eerste medeklinker. De Vorsense opgave pǝtruk komt uit het Waalse peûs d''trouc'' (pois de Turc), "erwt uit Turkije". Zie afbeelding 1, g.' [N P, 22; JG 1a, 1b; L lijst graangewassen, 4; monogr.; add. uit N 15, 1b] I-4
mais oogsten afdoen: āf˱dōn (Blerick), uitdoen: ut˱dōn (Blerick) De maïskolven van de planten aftrekken. Het object van de handeling is steeds maïs -vergelijk het lemma ''mais'', 1.2.12- of maïskolven -vergelijk het lemma ''maiskolf'', 1.3.9-.' [N Q, 21; monogr.] I-4
maiskolf aar: ǭr (Blerick), kolf: kǫlǝf (Blerick) Het vruchtbeginsel van de maïsplant. In L 269a wordt het vrouwelijk vruchtbeginsel (kolf) anders benoemd dan het mannelijk beginsel (aar). Zie afbeelding 1, g, 1. [N Q, 20; monogr.] I-4