e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L269p plaats=Blerick

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
muntige koe guste koe: gøstǝ [koe] (Blerick) Koe die men een tijdlang vrij wil houden en daarom niet laat dekken als ze tochtig is. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 28] I-11
muts met pompon muts: muts (Blerick) muts, wollen spits toelopende ~ met pluim of kwast [N 25 (1964)] III-1-3
muts: algemeen muts: møts (Blerick), (nu)  muts (Blerick), pats: (vroeger)  pats (Blerick) muts, hoofddeksel zonder klep of stijve rand [klots, koetsj, pars] [N 25 (1964)] || pet, muts, klak [RND] III-1-3
mutsaard, houtmijt mijt: miet (Blerick), schansenberm: schansenberm (Blerick), schansenhoop: schansenhaop (Blerick), schansenhoup (Blerick) houtmijt, stapel takkebossen [N 05A (1964)] || houtmijt, stapel takkenbossen [N 27 (1965)] I-7
muur muur: mūr (Blerick) Uit diverse materialen, bijvoorbeeld baksteen of beton, opgetrokken bouwwerk ter afscheiding of ter ondersteuning. In dit en de volgende lemmata wordt onder een 'muur' vooral een uit bakstenen samengestelde afscheiding verstaan. Het woord 'wand' wordt in het onderzoeksgebied meestal gebruikt voor een uit verticale en horizontale balken samengestelde muur die vervolgens met vlechtwerk of metselwerk wordt opgevuld. Zie ook de paragraaf over het vak- en vlechtwerk. Worden in een gebouw een of meer kelders aangebracht, dan worden de muren die de kelder omsluiten geheel van harde metselsteen en waterdichte mortel opgetrokken. Een muur die boven de grond wordt opgemetseld, noemt men een 'opgaande muur'. Bij de muren van gebouwen onderscheidt men buiten- en binnenmuren en de voor-, zij- en achtergevel, de muren die respectievelijk de voorzijde, de zijkant en de achterzijde van het bouwwerk vormen. [N 31, 32a; S 25; L 1 a-m; L 6, 41b; L 12, 5; monogr.; Vld] II-9
muurbloem muurbloem: -  muurbloem (Blerick), muurviool: -  moorviolen (Blerick) muurbloem [DC 17 (1949)] III-4-3
muziek muziek: muziek (Blerick) muziek [SGV (1914)] III-3-2
muziekinstrument instrument: instrument (Blerick, ... ) Een instrument waarmee muziek gemaakt kan worden [instrument, muziekje]. [N 90 (1982)] III-3-2
muzikant muzikant: muzikant (Blerick, ... ) Iemand die een muziekinstrument bespeelt of muziek componeert [musicus, muzikant]. [N 90 (1982)] III-3-2
naad naad: nǭt (Blerick) Verbinding die ontstaat bij het aanelkaarnaaien van twee stukken van een stof (Van Dale, pag. 1769). [Wi 5; S 25; Gi 1.IV, 14] II-7