| 33544 |
onvolgroeide vrucht |
groene vrucht:
greune vruch (L269p Blerick)
|
Niet rijp, gezegd van een vrucht (groen, groenweg). [N 82 (1981)]
I-7
|
| 34456 |
onvruchtbare geit |
geitenbok:
gęi̯tǝnbuk (L269p Blerick),
steenbok:
stęi̯nbuk (L269p Blerick)
|
De antwoorden kunnen zowel op een onvruchtbare geit in het algemeen duiden als op een onvruchtbare vrouwelijke geit. [N 19, 72; JG 1a, 1b; N 77, 84; monogr.]
I-12
|
| 33682 |
onvruchtbare grond |
mestvreter:
mesvrē̜tǝr (L269p Blerick),
slechte grond:
slɛxtǝ groŋk (L269p Blerick)
|
Grond van slechte kwaliteit. De oorzaak kan verschillend zijn. Het gevolg is echter een slecht landbouwproduct. [N 27, 31; N 27, 29; N 11, 2d; N 11, 2f; A 10, 4; N 6, 33a; Vld.; monogr.]
I-8
|
| 34151 |
onvruchtbare koe |
guste koe:
gø̜stǝ ku (L269p Blerick),
kween:
kwin (L269p Blerick)
|
In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C]
I-11
|
| 25119 |
onweersbui |
donderbui:
doēnderbuu (L269p Blerick),
hommelschoer:
hommelschoer (L269p Blerick),
hommelschoor (L269p Blerick),
hómmelschŏŏr (L269p Blerick),
schoer:
schoor (L269p Blerick),
schoër (L269p Blerick),
schŏŏr (L269p Blerick)
|
donderbui [SGV (1914)] || onweersbui [SGV (1914)] || onweersbui met veel regen en wind [schoer, donderschoer] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
| 25176 |
onweerx |
onweer:
onwaer (L269p Blerick),
únwáĕr (L269p Blerick)
|
onweer [N 22 (1963)]
III-4-4
|
| 17973 |
onwel |
flauw gevoel:
flauw geveul (L269p Blerick),
gammel:
gammel (L269p Blerick),
misselijk:
har aet zich misselyk (L269p Blerick),
slap gevoel:
slap geveul (L269p Blerick)
|
Ongans - Kent U het woord ongans misschien alleen in de uitdr. zich ongans eten, waar het dus betekent: onpasselijk, misselijk? Hoe zegt men dit precies? [DC 32 (1960)] || Onwel: zich niet gezond voelend (erg, onwel, onlustig, niet prut, kadies, dings). [N 84 (1981)] || Zich niet lekker voelen (spijten, kruchen, in de lappenmand zijn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 20557 |
ooft |
appelenschijfjes:
appele schiefkes (L269p Blerick),
appelschijfjes:
appel schiefkes (L269p Blerick),
perenschijfjes:
paere schiefkes (L269p Blerick),
pare schiefkes (L269p Blerick)
|
ooft; Hoe noemt U: Appelen of peren, in schijven gedroogd (in de oven) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 20736 |
ooftvlaai |
appelmoesvlaai:
Syst. WBD
appelmoosvlaaj (L269p Blerick)
|
Vla met moes van gedroogde appelen (euftevlaoj, zwarte vla?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 17592 |
oog |
oog:
o.ugə (L269p Blerick),
oug (L269p Blerick)
|
ogen [RND] || oog [SGV (1914)]
III-1-1
|