25106 |
betrekken (lucht) |
belommeren:
belómmert (L269p Blerick),
dichttrekken:
de luch trek dich (g) (L269p Blerick),
gaan betrekken:
⁄t geit betrekken (L269p Blerick),
toetrekken:
de lóch trekt toe (L269p Blerick),
zich toezetten:
de lôch zet zich toe (L269p Blerick)
|
dicht gaan zitten zodat er regen dreigt, gezegd van de lucht [de lucht overtrekt, groeit, belommert] [N 22 (1963)] || eerst helder zijn, maar daarna dreigen te gaan regenen, gezegd van het weer [zich berouwen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18157 |
betten van een wonde |
betten:
bette (L269p Blerick, ...
L269p Blerick)
|
lessen: Een wonde betten (lessen, betten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22421 |
beugelen |
beugelen:
beugele (L269p Blerick, ...
L269p Blerick)
|
Het balspel waarbij een bal door een ijzeren ring, beugel geslagen moet worden [beugelen, klossen, kolven]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22422 |
beugelring |
beugel:
beugel (L269p Blerick)
|
De ijzeren ring van de beugelbaan [beugel, poort, ring]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
31759 |
beugelzaag |
boszaag:
bǫs˲zāx (L269p Blerick)
|
Handzaag, bestaande uit een boogvormige, metalen beugel waarin een, meestal grofgetand zaagblad kan worden gespannen. De zaag wordt onder meer gebruikt om brandhout te zagen, palen in te korten, etc. [N 53, 6a; N 75, 116b; N G, 22a; monogr.]
II-12
|
24561 |
beuk |
beuk:
beuk (L269p Blerick),
beukenboom:
-
beukebaum (L269p Blerick),
beukeboum (L269p Blerick)
|
beuk [SGV (1914)] || beuk (Fagus) [DC 39 (1965)]
III-4-3
|
24468 |
beukennootje |
beukennootje:
-
beukeneutjes (L269p Blerick),
beukenootjes (L269p Blerick),
beukenöötjes (L269p Blerick)
|
beuk (Fagus) [DC 39 (1965)] || beukennootje [DC 39 (1965)]
III-4-3
|
20180 |
bevallen |
een kindje krijgen:
un kiëndje kriege (L269p Blerick),
kindje krijgen:
kiendje kriêge (L269p Blerick)
|
Bevallen: een kind ter wereld brengen (bevallen, vallen, een kindje krijgen, kinderen winnen, omschudden, kopen). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
19259 |
bevel |
bevel:
bevel (L269p Blerick, ...
L269p Blerick)
|
bevel [SGV (1914)]
III-1-4, III-3-1
|
33843 |
bevend schudden met de huid |
(zich) schuddelen:
sxødǝlǝ (L269p Blerick),
razelen:
rāzǝlǝ (L269p Blerick)
|
Rillen, beven, huiveren, vooral na zware arbeid, bij koude en uit angst. [N 8, 66 en 68]
I-9
|