e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L269p plaats=Blerick

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schaterlachen schateren: schatere (Blerick) schaterlachen; inventarisatie gebruik [N 38 (1971)] III-1-4
schatten in een roes: Van Dale: roes, 3. iets bij de roes kopen of verkopen, ongeteld, voetstoots, zoals het daar is.  in enne roes (Blerick), schatten: schatte (Blerick) het gewicht van iets schatten [koersen, prijzen] [N 89 (1982)] III-3-1
schede schede: scheej (Blerick), vagina: vagina (Blerick) Schede: het buisvormige deel van de vrouwelijke geslachtsorganen dat toegang verleent tot de baarmoederhals, vagina (slot, foeter, keet, schede). [N 84 (1981)] || scheede [SGV (1914)] III-1-1, III-2-1
schede van de koe lijf: līf (Blerick) Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.] I-11
scheef, niet recht scheef: scheif (Blerick), schuin: schuun (Blerick) van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)] III-4-4
scheel zien scheel kijken: schael kieke (Blerick), scheel zien: scheel zien (Blerick) Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)] III-1-1
scheen scheen: scheen (Blerick) scheen [SGV (1914)] III-1-1
scheermes scheermes: schaermets (Blerick) een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)] III-1-3
schei geschei: gǝsxęi̯ (Blerick), schei: sxęi̯ (Blerick) Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr] I-13
schelden, schimpen schampen: schampen (Blerick), schelden: schelde (Blerick, ... ), schimpen: schimpen (Blerick) schelden [DC 47 (1972)], [SGV (1914)] || schimpen [SGV (1914)] III-1-4