17726 |
scherp kijken |
mieren:
miere (L269p Blerick),
scherp kijken:
scherp kieke (L269p Blerick),
spinzen:
spienze (L269p Blerick)
|
kijken: scherp kijken [miere, blieke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17801 |
scherp luisteren |
luisteren:
luustere (L269p Blerick),
scherp luisteren:
scherp loestere (L269p Blerick)
|
[N 84 (1981)]
III-1-1
|
19403 |
scherp, snede |
snede:
van een mets
snee (L269p Blerick)
|
De snijkant van een mes (snee, scherp, waad) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24766 |
scherpe boterbloem |
boterbloempje:
idiosyncr.
bŏtterbleumke (L269p Blerick)
|
Scherpe boterbloem (ranunculus acris 20 tot 90 cm groot. De stengels zijn behaard; de bladeren zijn handvormig gedeeld of gespleten met gelobde slippen, ze zijn langgesteeld, tevens behaard; de bloemen zijn vrij groot, met ronde steeltjes en zijn goudge [N 92 (1982)]
III-4-3
|
34275 |
scheuken |
jeuken:
jø̄kǝ (L269p Blerick)
|
Het zich wegens jeuk wrijven, gezegd van dieren. [S 31]
I-11
|
34276 |
scheukpaal |
jeukpaal:
jø̄kpǭl (L269p Blerick),
schuurpaal:
sxōrpǭl (L269p Blerick)
|
Een paal in de weide waaraan het vee zich kan schuren. [N 14, 69; S 31; monogr.]
I-11
|
18069 |
scheurbuik |
scheurbuik:
scheurboek (L269p Blerick),
scheurbuik (L269p Blerick)
|
Scheurbuik: ziekte die ontstaat door gemis van vers fruit en verse groente en die zich openbaart door zwellingen en bloedingen van het tandvlees, het losstaan der tanden, etc. (scheurbot, blauwschuit, scorbuut). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
26397 |
scheut |
kiem:
kēm (L269p Blerick),
scheut:
sxø̄t (L269p Blerick),
uitloper:
ū.tlø̄i̯pǝr (L269p Blerick)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|
17823 |
schielijk vallen |
keukelen:
kukele (L269p Blerick)
|
vallen, Snel, schielijk ~ (brussen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21365 |
schieten |
schieten:
scheten (L269p Blerick)
|
schieten [SGV (1914)]
III-3-1
|