34296 |
tuierhamer |
tuierhamer:
tūrhāmǝr (L269p Blerick)
|
De zware, houten hamer waarmee men de tuierpaal in de grond drijft. [N 14, 73b en 74; N 3A, 14h; A 17, 20; monogr.; add. uit N 14, 71; S 15]
I-11
|
34293 |
tuierpaal |
paal:
pǭl (L269p Blerick),
tuierpaal:
tȳrpǭl (L269p Blerick)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
34291 |
tuierplaats |
tuier:
tūr (L269p Blerick)
|
Cirkelvormig stuk weiland dat een getuierde koe of geit kan afgrazen. [N 14, 72; monogr.]
I-11
|
34295 |
tuiertouw, tuierketting |
ketting:
kɛteŋ (L269p Blerick),
lijn:
līn (L269p Blerick),
tuier:
toǝr (L269p Blerick),
tyǝr (L269p Blerick)
|
Het touw of de ketting waarmee men de koe of de geit aan de tuierpaal vastmaakt. [A 17, 20; N 3a, 14h; JG 1c, 2c; monogr.; add. uit N 14, 73b]
I-11
|
34292 |
tuiertuig |
tuier:
tyi̯ǝr (L269p Blerick)
|
Het tuiergereedschap in het algemeen. [N 3A, 14h]
I-11
|
19772 |
tuin |
hof:
hoaf (L269p Blerick)
|
hof [SGV (1914)]
III-2-1
|
33506 |
tuinbonen |
wollebonen:
wulle boên (L269p Blerick)
|
Een tuinboon, een grote soort boon labboon, paardsboon, boerenteen, molleboon, mokboon, wul, zwartvoet, huisboon, moffelboon, duiveboon, flodderboon, moffel, moffeboon, knauwboon, willeboon, paardeboon, jodenboon, roomse boon). [N 82 (1981)]
I-7
|
19738 |
tuingeranium |
geranium:
idiosyncr.
geraniums (L269p Blerick)
|
Tuingeranium (pelargonium zonale). Bladeren met enige ondiepe insnijdingen (gelobd) en gekartelde rand, in omtrek niervormig. Evenwijdig met de bladeren loopt midden op het blad een donkere band (zone). De bloemen zijn rood of anders van kleur, vele bloem [N 92 (1982)]
III-2-1
|
19749 |
tuinhuisje |
zomerhuisje:
zomerhuuske (L269p Blerick)
|
priëel [SGV (1914)]
III-2-1
|
20063 |
tuinkamperfoelie (lonicera caprifolium) |
kamperfoelie:
idiosyncr.
kamperfoelie (L269p Blerick)
|
Tuinkamperfoelie (lonicera caprifolium); klimmend tot 9 m. De bovenste bladeren zijn samengegroeid en vaak donzig behaard aan de onderzijde; de bloemen zijn geel en talrijk en bevinden zich in 4 of 5 kransen dicht bijeen (geiteklaver, weeuwtje, duivelszaa [N 92 (1982)]
III-2-1
|