22874 |
uit (voetbal) |
uit:
oet (L269p Blerick),
oêt (L269p Blerick)
|
(De bal is) uit. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
33185 |
uiteen poten |
wijd vaneen:
wit vanęi̯n (L269p Blerick)
|
De pootaardappelen verder uiteen zetten dan men gewoonlijk doet. Bij de bijwoordelijke uitdrukkingen in dit lemma moet steeds het werkwoord voor "poten": ɛpoten, plantenɛ of ɛzettenɛ, worden toegevoegd; zie daartoe het lemma Poten. [N M, 18b]
I-5
|
21827 |
uiten |
uiten:
ute (L269p Blerick)
|
uitspreken; te kennen geven [uiten, uiteren, lossen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
34189 |
uiterontsteking, mastitis |
uierontsteking:
yi̯ǝrontstē̜keŋ (L269p Blerick)
|
Door het feit dat de natte spenen (melk) een geschikte voedingsbodem vormen voor bacteriën en door de plaats van de uier (mest en vuil) is de kans op infectie groot. Streptococcen zijn de belangrijkste ziekteverwekkers. Bij een acute ontsteking is de uier gezwollen, pijnlijk en rood. De melk is meestal waterachtig en bevat vlokjes. Bij slepende gevallen vertoont de uier plaatstelijk knobbels en verhardingen. De melk ziet er meestal normaal uit (Berns, blz. 118). Zie ook wbd I.3, blz. 461. [N 52, 5a; A 48A, 10a; monogr.]
I-11
|
21443 |
uitgaan |
uitgaan:
oêtgaon (L269p Blerick)
|
uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
25568 |
uitgedroogd |
uitgedroogd:
ūtgǝdryxt (L269p Blerick)
|
Gezegd van slecht deeg. [N 29, 29c]
II-1
|
33871 |
uitgestort zaad van de hengst |
sprong:
sproŋk (L269p Blerick)
|
[N 8, 48 en 49]
I-9
|
34169 |
uitgeteld zijn |
uitgerekend zijn:
(de koe is) ūtgǝrēkǝnt (L269p Blerick),
uitgeteld zijn:
(de koe is) ūtgǝtɛlt (L269p Blerick)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|
26705 |
uitgeveende grond |
peelgrond:
piǝlgroŋk (L269p Blerick)
|
Grond of plek waaruit het veen is weggehaald. [N 27, 18c]
II-4
|
24996 |
uitgieten |
schenken:
schinke (L269p Blerick)
|
een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|