23424 |
uitstallingstroon |
troon:
troen (L269p Blerick)
|
De troon, de ruimte of plek boven het tabernakel waar het Allerheiligste wordt uitgesteld. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34108 |
uitsteeksels in de maag |
zachte vellen:
zachte vellen (L269p Blerick)
|
De grove uitsteeksels in de lebmaag. [N 28, 85]
I-11
|
33846 |
uitwerpselen van het paard |
paardskeutelen:
pęrtskø̜tǝlǝ (L269p Blerick)
|
[A 9, 24b]
I-9
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
koeflats:
kuflats (L269p Blerick),
koeienfledder:
kui̯ǝflɛdǝr (L269p Blerick),
koestront:
kustront (L269p Blerick),
kustrōnt (L269p Blerick),
koevlaai:
kuvlāi̯ (L269p Blerick)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
21133 |
uitwijken |
uitwijken:
oétwieke (L269p Blerick),
oëtwiëke (L269p Blerick),
ōētwīēke (L269p Blerick)
|
met paard en kar van het midden van de weg naar rechts wijken (afzetten) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
30051 |
uitzetplanken |
planken:
plɛŋk (L269p Blerick
[(enkelvoud: plaŋk)]
)
|
De planken die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. De uitzetplanken worden horizontaal tegen de piketten gespijkerd. In Q 111 werkte men bij het uitzetten niet met planken, maar met een koord. [N 30, 24c]
II-9
|
17699 |
urine |
zeik:
seik (L269p Blerick),
sęi̯k (L269p Blerick),
zijk (L269p Blerick)
|
urine van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting van vee. [N 38, 18d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11, III-1-1
|
17700 |
urineren |
pissen:
pissə (L269p Blerick),
zeiken:
seiken (L269p Blerick),
sęi̯kǝ (L269p Blerick),
zijke (L269p Blerick)
|
urineren van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting hebben, gezegd van vee. [N 38, 18b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11, III-1-1
|
34043 |
vaalbonte koe |
vaalbonte koe:
vālbǫntǝ [koe] (L269p Blerick)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 131b]
I-11
|
22465 |
vaandel |
vaandel:
vaandel (L269p Blerick)
|
De aan de stok gedragen doek met de kleuren of emblemen van een vereniging of gilde [vaandel, vendel, vaan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|