25354 |
vijl |
vijl:
vīl (L269p Blerick, ...
L269p Blerick)
|
In het algemeen een staafvormig stalen werktuig met inkepingen voor het bewerken, slijpen of gladmaken van harde materialen, inz. metalen. Naar de grofte van de vijlkap, het aantal groeven over een bepaalde lengte van het blad, worden vijlen onder meer met de volgende benamingen aangeduid: grove vijlen, bastaardvijlen, halfzoetvijlen, zoetvijlen en fijne zoetvijlen. Naar de vorm worden de volgende vijlen onderscheiden: platte vijlen, driekante vijlen, halfronde vijlen, ronde vijlen of rattenstaarten en mesvijlen. Zie ook deze lemmata. Volgens de respondent uit L 329 was het assortiment vijlen van de koperslager te vergelijken met dat van smeden en bankwerkers. Zo noemde hij zoetvijlen, half-bastaardvijlen, bastaardvijlen, raspen en ronde, halfronde, vierkante, driekantige en platte vijlen. Zie ook deze lemmata. [N 33, 84; N 64, 53a; N 66, 21a; monogr.] || In het algemeen een staafvormig stalen werktuig met inkepingen voor het bewerken, slijpen of gladmaken van harde materialen. Zie ook het lemma ɛvijlɛ in wld II.11, pag. 69. Het materiaal hier vormt een aanvulling op dit lemma.' [S 40; A 14, 12a, add.; monogr.]
II-11, II-12
|
31371 |
vijlen |
vijlen:
vīlǝ (L269p Blerick)
|
Een stuk hout bewerken met de houtvijl. [N 53, 159; A 38, 61; monogr.]
II-12
|
24961 |
vijver |
poel:
pool (L269p Blerick),
vijver:
viever (L269p Blerick),
vīvǝr (L269p Blerick)
|
klein natuurlijk of gegraven waterbekken, bijv. in een tuin [vijver, wijer, wijert, kuil, poel] [N 81 (1980)] || Kleine, natuurlijke of (meest) gegraven, vaak omsloten waterplas. Vroeger groef men vaak vijvers om er vis in te houden. Tegenwoordig is de vijver vaak een deel van een park- of tuinaanleg. [R 7, 18; S 40; A 20, 1e; L 8, 47; monogr.]
I-8, III-4-4
|
30793 |
vilder |
vilder:
veldǝr (L269p Blerick)
|
Iemand die het villen van dood vee en paarden als beroep uitoefent. [S 40; monogr.]
II-10
|
30794 |
villen |
villen:
velǝ (L269p Blerick)
|
Vee de huid afstropen, van het vel ontdoen. [monogr.]
II-10
|
24386 |
vin |
rugvin:
rökvin (L269p Blerick),
staartvin:
stertvin (L269p Blerick),
vim:
vimme (L269p Blerick),
vin:
vin (L269p Blerick),
vinnen (L269p Blerick),
vĭn (L269p Blerick)
|
Hoe noemt u het min of meer waaiervormige voortbewegingsorgaan van een vis, op de rug, borst en buik en aan de staart (vin, vlim) [N 83 (1981)] || rugvin [N102 (1998)] || staartvin. Soms krijgen de rugvinnen en de staartvinnen bij de vissen afzonderlijke namen. [N102 (1998)] || vin [SGV (1914)] || vinnen [SGV (1914)]
III-4-2
|
17825 |
vinden |
vinden:
vinden (L269p Blerick)
|
vinden [SGV (1914)]
III-1-2
|
17768 |
vinger |
vinger:
vingers (L269p Blerick),
viŋər (L269p Blerick)
|
vinger [RND] || vingers [SGV (1914)]
III-1-1
|
24748 |
vingerhoedskruid |
vingerhoedskruid:
idiosyncr.
vringerhoedskruīd (L269p Blerick),
vingerhoedsplant:
idiosyncr.
vingerhoedsplant (L269p Blerick)
|
Vingerhoedskruid (digitalis purpurea 30 tot 150 cm groot. De stengels en bloemstelen zijn viltig behaard, de bladeren zijn ei- tot lancetvormig, de bladrand is gekarteld. De bladeren zijn aan de onderkant grijsharig. De bloemen staan in eindstandige tro [N 92 (1982)]
III-4-3
|
17665 |
vingers (spotnamen) |
fikken:
fikke (L269p Blerick),
blief dao met dien fikke aaf
fikke (L269p Blerick),
ik houw dich op dien fikke
fikke (L269p Blerick),
tien geboden:
de tiën gebaoje (L269p Blerick),
eten met de tien geboden
de 10 geboden (L269p Blerick)
|
vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)]
III-1-1
|