32278 |
drijver |
drijver:
drī.vǝr (L269p Blerick),
drīvǝr (L269p Blerick
[(van hout: werd bij houten banden gebruikt)]
)
|
Een metalen of met metaal verstevigde houten pin waar de kuiper met de kuipershamer op slaat om de banden van een vat aan te drijven. De houten drijver is aan de bovenkant versterkt met een metalen ring, terwijl de onderkant in een metalen punt uitloopt. In de punt van de drijver is vaak een gleuf aangebracht waardoor de kuiper tijdens het vastslaan van de banden een beter houvast heeft. Zie ook afb. 215. De drijfpin werd in Eisden (Q 7) en Mechelen-aan-de-Maas (Q 9) met behulp van een nijptang vastgehouden. [N E, 26b; N E, 45d; monogr.]
II-12
|
33366 |
drinkbak voor de koeien |
drenkbak:
drɛŋk˱bak (L269p Blerick)
|
Uit een aantal benamingen wordt niet duidelijk om welke soort van drinkbak het gaat: los of vast, ouderwets of modern. Andere benamingen geven aan uit welk materiaal de bak vervaardigd is. [L 38, 33; monogr.; add. uit N 5A, 37a; A 10, 10]
I-6
|
20499 |
drinken |
de dorst blussen:
den dors blusse (L269p Blerick),
de dorst lessen:
d⁄n dors lesse (L269p Blerick),
drinken:
drinke (L269p Blerick, ...
L269p Blerick,
L269p Blerick,
L269p Blerick)
|
drinken [DC 03 (1934)] || drinken; Hoe noemt U: De dorst doen ophouden (lessen, blussen, verslaan) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
34333 |
drinken bij de zeug |
zuigen:
zugǝ (L269p Blerick),
zȳgǝ (L269p Blerick)
|
Het zuigen of drinken bij de zeug, gezegd van de big. [N 19, 21a]
I-12
|
19574 |
drinkglas |
glas:
glās (L269p Blerick)
|
drinkglas [RND]
III-2-1
|
33672 |
drinkkuil in de wei |
drinkkuil:
dreŋkkūl (L269p Blerick),
drinkplaats:
drinkplaats (L269p Blerick),
put:
pø̜t (L269p Blerick)
|
Een kuil in het weiland met drinkwater voor het vee. De woordtypen drinkput en put duiden op een put gemaakt van cementen ringen. [N 14, 70; A 21, 1h; monogr.]
I-8
|
20564 |
droesem |
dras:
draos (L269p Blerick),
dras (L269p Blerick),
droesem:
droesem (L269p Blerick)
|
droesem [SGV (1914)] || droesem; Hoe noemt U: Bezinksel in een wijnfles (droesem, dras) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
34236 |
droge koe |
guste koe:
gøstǝ ku (L269p Blerick)
|
Koe die geen melk meer geeft maar toch niet drachtig is. [N 3A, 73]
I-11
|
33701 |
droge plekken in moeras |
bultgrond:
bultgrond (L269p Blerick)
|
Hoger gelegen, droge plekken in een moerasgebied. [N 27, 21a; R 3, 9]
I-8
|
20507 |
dronkaard |
buizer:
buizer (L269p Blerick),
zuiplap:
zoêplap (L269p Blerick),
zōēplap (L269p Blerick)
|
drinken; Hoe noemt U: Veel en met graagte drinken (loeriën, leerzen) [N 80 (1980)] || dronkaard; Hoe noemt U: Iemand die voortdurend dronken is (dronkaard, zatlapper, zwanzer, boemelaar, alcoholist) [N 80 (1980)]
III-2-3
|