26420 |
molenrad, molenwiel |
molenrad:
mø̄lǝrōt (L269p Blerick
[(meervoud: mø̄lǝrōjǝr)]
),
tandrad:
tantrāt (L269p Blerick
[(meervoud: tantrār)]
)
|
Algemene benaming voor elk van de tandwielen in een molen. [A 43, 4]
II-3
|
32856 |
molshoop in het grasland |
moeltwormhoop:
(mv multwǫrǝmhø̜i̯p)
multwǫrǝmhǫu̯p (L269p Blerick),
moethoop:
(mv mūthø̜i̯p)
mūthǫu̯p (L269p Blerick),
moetwormshoop:
(mv mutwǫrǝmshø̜i̯p)
mutwǫrǝmshǫu̯p (L269p Blerick),
molshoop:
(mv mǫlshø̜i̯p)
mǫlshǫu̯p (L269p Blerick)
|
Hoopje aarde, opgeworpen door een mol. Op de cultuurgronden en ook in het weiland zijn molshopen hinderlijk voor de boer, en hij zal proberen de mollen te vangen en de molshopen in het veld te verwijderen met de sleep (zie het lemma ''slepen'' in aflevering I.1.2, p. 175-176) of met een ander werktuig (zie het volgende lemma: ''molshopen verspreiden''). De benaming van de molshoop is vaak in het meervoud opgegeven. Daarom zijn bij de onderstaande woorden overal waar in de enquêtes door de informanten ook de meervoudsvormen zijn vermeld, deze hier ook opgenomen. In enkele streken worden de molshoop en de mol door hetzelfde woord benoemd. Daarom is in deze paragraaf ook het lemma ''mol'' opgenomen. De plaatsen waar de woorden voor mol en molshoop hetzelfde zijn, zijn hieronder gekenmerkt door het teken = bij de plaatscode; ze zijn in kaart 3, Mol, genoteerd.' [N 14, 80a; N 14, 81 add.; JG 1a, 1b, 1c; A 18, 12; L 1 a-m; L 1u, 165; L B2, 212; S 24, monogr.]
I-3
|
33557 |
molsla |
molsalade:
molslaai (L269p Blerick)
|
De bladeren van een paardebloem die onder een molshoop gee en mals blijven en die als sla gegeten worden (molsla, suikerij, veldsla, platter). [N 82 (1981)]
I-7
|
21598 |
mompelen |
mompelen:
mompele (L269p Blerick)
|
binnensmonds mompelen, gezegd van iemand die kwade zin heeft [morren, mompelen, mommelen, mopperen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
17758 |
mond |
mond:
mond (L269p Blerick),
mu.nd (L269p Blerick),
mund (L269p Blerick)
|
mond [RND], [SGV (1914)] || monden [SGV (1914)]
III-1-1
|
17759 |
mond (spotnamen) |
snuit:
snoat (L269p Blerick)
|
mond [SGV (1914)]
III-1-1
|
34207 |
mond- en klauwzeer |
blaren:
blǭrǝ (L269p Blerick),
mond- en klauwzeer:
moŋk ɛn klǫu̯zēr (L269p Blerick),
tongblaren:
toŋblǭrǝ (L269p Blerick)
|
Een zeer besmettelijke ziekte, veroorzaakt dor een virus. De eerste verschijnselen zijn stijfheid, vermindering in de melk, hoge koorts, sterke speekselafscheiding. Daarna ontstaan er blaren op het slijmvlies van de mond en de tong, aan de spenen en tussen de klauwen. Ook inwendig kunnen blaren voorkomen. De grootste schade wordt veroorzaakt door allerlei bij- en naziekten zoals verwerpen bij drachtige dieren, zeer ernstige uierontstekingen, langdurige kreupelheden, klauwontstekingen en misvormingen van de klauwen, uitgebreide etteringen en longaandoeningen (Berns 1983, blz. 181). Zie ook het lemma ''mond- en klauwzeer'' in wbd I.3, blz. 484-486. De gegevens van A 48A, 21 zijn verwerkt in de aflevering over het kleinvee (wld I.12) in het lemma ''mond- en klauwzeer'' (1.1.7). [N 3A, 80a; monogr.] || Ziekte waarbij de mond en de klauwen van de varkens zijn aangetast; de dieren weigeren alle voedsel. Het is een besmettelijke ziekte. [N 76, 53; A 48a, 21; monogr.]
I-11, I-12
|
22684 |
mondharmonica |
mondharmonica:
mondhermonika (L269p Blerick),
moͅndharmōnikā (L269p Blerick),
mondmonica:
moͅntmōnikā (L269p Blerick)
|
Het muziekinstrument dat langs de mond op en neer bewogen wordt en waarop geluid gemaakt kan worden door blazen en zuigen [fiep, moelfiep, noeneke, mondharmonika, muziek]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22681 |
mondstuk |
mondstuk:
moͅndstøͅk (L269p Blerick),
moͅntstøͅk (L269p Blerick, ...
L269p Blerick)
|
Het mondstuk van een muziekinstrument [ammezuur, hap]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
25063 |
mondvol |
moelvol:
moel-vol (L269p Blerick)
|
de hoeveelheid vloeistof of voedsel die men in één keer in de mond kan nemen [mondvol, moffel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|