24359 |
spitsmuis |
spitsmuis:
spitsmoês (L269p Blerick),
spítsmŏĕs (L269p Blerick),
veldmuis:
veldmŏĕs (L269p Blerick)
|
Hoe noemt u het insektenetend diertje, veel op een muis lijkend, met spitse kop, dunne poten en een vrij lange staart (spitsmuis, dol, aardbol) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
22492 |
spitsroeden lopen |
rammen:
ramme (L269p Blerick),
spits lopen:
spitsloupe (L269p Blerick)
|
Tussen twee rijen mensen lopen die een stok hebben en daarmee slaan [door de cordons lopen, door de kardouzen moeten, spitsroeden lopen, spitskar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
32749 |
spitten |
omdoen:
ømdōn (L269p Blerick),
omspaden:
øm[spaden] (L269p Blerick),
spaden:
spāi̯ǝ (L269p Blerick),
spitten:
spetǝ (L269p Blerick)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
33639 |
splijtkool |
eeuwig moes:
iewig moos (L269p Blerick)
|
[N 82 (1981)]
I-7
|
24706 |
splitsing van de stam |
gaffel:
gaffel (L269p Blerick)
|
Het deel van de boom waar de stam zich in tweeën splitst (gaffel, mik, vork). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
23327 |
spoken |
spoken:
spooke (L269p Blerick)
|
spoken (mv.) [SGV (1914)]
III-3-3
|
23328 |
spoken (ww.) |
spoken:
spoaken (L269p Blerick)
|
spoken (ww.) [SGV (1914)]
III-3-3
|
19806 |
spons |
spons:
spons (L269p Blerick),
spoͅns (L269p Blerick, ...
L269p Blerick)
|
spons om ruiten mee schoon te maken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
23329 |
spook |
spook:
spoak (L269p Blerick)
|
spook [SGV (1914)]
III-3-3
|
31856 |
spookschaaf |
handschaaf:
handschaaf (L269p Blerick),
hobel:
hubǝl (L269p Blerick),
patentschaaf:
patɛntšāf (L269p Blerick),
trekschaaf:
trekschaaf (L269p Blerick)
|
Klein, langwerpig schaafje, vroeger van hout, nu van ijzer, met twee handvatten en een schaafbeitel die door middel van twee schroeven in de gewenste stand wordt gebracht. De spookschaaf dient om hol- en bolvormige stukken glad te schaven. Zie ook afb. 49. De spookschaaf wordt door verschillende houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper schaaft er bijvoorbeeld de buitenwand van vaten mee glad, terwijl de wagenmaker er wielspaken en andere gebogen oppervlakken mee bijwerkt. [N 53, 77; N E, 45a; N G, 38b; A 32, 3a-b; monogr.]
II-12
|