34082 |
draaiers |
draaiers:
drɛi̯ǝrs (L269p Blerick)
|
De kleine heupen achter de grote heupen, meestal in de vorm van uitstekende botten of knobbels. [N 3A, 110b]
I-11
|
33727 |
draaihek |
draaihek:
dręjhɛk (L269p Blerick),
hek:
hɛk (L269p Blerick),
poort:
pǭrt (L269p Blerick),
poorts:
pǭrts (L269p Blerick)
|
Een hek dat op scharnieren of haken draait aan de ingang van een wei, gemaakt van prikkeldraad of houten latten. [N 14, 68a; N M, 5; A 25, 5d; L B 19, 6; monogr.]
I-8
|
24950 |
draaikolk |
draaikolk:
drei kolk (L269p Blerick)
|
kolk, plaats in water waar een snel ronddraaiende stroom is die voorwerpen kan meeslepen en naar beneden trekken [willing, wieling, waal, wolf, draaipol] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22680 |
draaiorgel |
draagorgeltje:
drāgøͅlgərkə (L269p Blerick)
|
Een draaiorgel dat op de rug gedragen wordt [lier]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
24311 |
dracht, drachtig zijn |
dragende:
’ne dragenden hônd (L269p Blerick)
|
Hoe noemt u de dracht van honden, katten, konijnen etc. (kipsel) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
33873 |
drachtige merrie |
veulenpaard:
vø̄lǝpē̜rt (L269p Blerick)
|
De merrie "behoudt", als men na een drietal weken zekerheid heeft dat ze drachtig is; bij een miskraam "verwerpt" ze. [JG 1a, 1b; N 8, 50a]
I-9
|
33523 |
draden of randen van peulvruchten |
draden:
draöd (L269p Blerick),
pijzen:
paeze (L269p Blerick)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
17806 |
dragen |
dragen:
drage (L269p Blerick, ...
L269p Blerick),
dragə (L269p Blerick)
|
dragen [DC 02 (1932)]
III-1-2
|
25127 |
dragen, gezegd van ijs |
dragen:
⁄t ies dreug (L269p Blerick)
|
dragen gezegd van ijs waarop men kan lopen [lijden, helen, houden] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20500 |
drank |
drinken:
drinke (L269p Blerick)
|
drank; Hoe noemt U: Dat wat gedronken wordt (drinken, soopje, zuip) [N 80 (1980)]
III-2-3
|