e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Blitterswijck

Overzicht

Gevonden: 2572
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
klein paard hit: het (Blitterswijck) Bedoeld is een paard dat lichter is dan een gewoon boerenpaard en dat men in de koets kan spannen. Een pony is lichter dan een bidet, die op zijn beurt niet zo zwaar als een ardenner is (P 49). Een dubbele pony is zwaarder dan een (enkele) pony of bidet (L 424). Een bidet, iets groter dan een pony, dient veelal als loop- en koetspaard (P 192, Q 168, 242). Een hit - waarbij eveneens een onderscheid tussen enkele en dubbele hit wordt gemaakt - kan vergeleken worden met een pony of bidet. Een ardenner is kort, dik en gedrongen (P 46), groter dan een pony maar kleiner dan een gewoon paard. Uit de antwoorden blijkt een sterke wisseling van de accentuering in pony en bidet. Pony met initiaal accent is aan het Nederlands, met finaal acent aan het Franse poney ontleend. De beginaccentuering in bidet gaat op een autonome ontwikkeling in de dialecten terug. Buiten de genoemde termen komen er nog een vrij groot aantal andere voor. Zie afbeelding 1. [JG la, lb, lc, 2c; N 8, 62a, 62b, 62c en 62d; A 4, 3; L 20, 3] I-9
kleingeld kleingeld: klei-geld (Blitterswijck) kleingeld [SGV (1914)] III-3-1
kleinkinderen kleinkind: klei(n)kiend (Blitterswijck) kleinkind III-2-2
kleiput leemkuil: liǝmkūl (Blitterswijck) Delfplaats waar klei als grondstof voor de fabricage van bakstenen met de hand wordt gestoken of met behulp van machines wordt afgegraven. [N 98, 17; monogr.] II-8
klepel klepel: klè-pel (Blitterswijck) klepel [SGV (1914)] III-3-3
klepklok klokje: kløͅkskə (Blitterswijck) Hoe noemt men deze kleinste klok?. [N 96A (1989)] III-3-3
kleppen kleppen: het klept al (Blitterswijck) Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)] III-3-3
kletsen [snateren] snetteren: snê-te-re (Blitterswijck) snateren [SGV (1914)] III-3-1
kletsen [zeveren] zeveren: zei-ve-re (Blitterswijck) zeveren [SGV (1914)] III-3-1
kletsen [zwetsen] zwetsen: grootspraak  zwetse (Blitterswijck) zwetsen [SGV (1914)] III-3-1