33997 |
kletsoor |
zweepslag:
zwēpslax (L215p Blitterswijck)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|
21337 |
kletswijf |
klapekster:
klap-ek-ster (L215p Blitterswijck),
kwaak:
vgl. Meerlo-Wanssum Wb. (pag. 180): kwaak, vrouw die steeds hard schreeuwend praat; ook: kletswijf.
kwaak (L215p Blitterswijck)
|
klappei [SGV (1914)]
III-3-1
|
17893 |
klieven |
kloven:
klyǝvǝ (L215p Blitterswijck)
|
Hout met een beitel of bijl in de lengterichting doorhakken, zodat het splijt. Zie ook het lemma ɛklievenɛ in de paragraaf over de kuipersvaktaal. Het betreft daar het klieven van stukken boomstam tot duigen.' [N 37, 8; N 50, 15a; N 75, 134a; monogr.]
II-12
|
24581 |
klimop |
wintergroen:
wintergruun (L215p Blitterswijck),
-
wintergreun (L215p Blitterswijck, ...
L215p Blitterswijck,
L215p Blitterswijck,
L215p Blitterswijck,
L215p Blitterswijck,
L215p Blitterswijck)
|
klimop
III-4-3
|
17736 |
klinken |
klinken:
klēŋkǝ (L215p Blitterswijck)
|
Twee metalen delen van een werkstuk met elkaar verbinden door middel van klinknagels. De al dan niet verwarmde klinknagel wordt daartoe eerst met behulp van de nageltang in het voorgeboorde gat van de aan elkaar te bevestigen delen geplaatst. Met de ophaler wordt de klinknagel vervolgens zo ver mogelijk opgetrokken. Dan wordt het penvormige uiteinde van de klinknagel met de klinkhamer tot een kop geslagen. Tijdens deze handelingen wordt het andere uiteinde van de klinknagel met behulp van de domper tegengehouden. De nieuwgevormde kop van de klinknagel wordt tenslotte met de dopper afgerond. Zie ook de lemmata "klinkhamer", "domper", "dopper", "nageltang", etc. IJzeren klinknagels boven 9 mm dikte worden voor verwerking doorgaans heet gemaakt in een veldsmidse of kleine gloeioven. Kleine, van koper, messing of zacht ijzer vervaardigde klinknagels kunnen ook koud worden geklonken. [N 64, 98; N 66, 44; monogr.]
II-11
|
24536 |
klit |
klis:
klès (L215p Blitterswijck)
|
klis (plant) [SGV (1914)]
III-4-3
|
34493 |
kloeken |
kloeken:
klukǝ (L215p Blitterswijck)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een broedse kip. [N 19, 47; monogr.]
I-12
|
20950 |
klokhuis |
kroos:
kroeës (L215p Blitterswijck)
|
klokhuis
I-7
|
18230 |
klomp |
klomp:
klōmp (L215p Blitterswijck)
|
In het algemeen de benaming voor schoeisel dat is vervaardigd uit een uitgehold stuk hout. Er bestaan verschillende soorten klompen. Zie ook de lemmata ɛhoge klompɛ, ɛlage klompɛ etc.' [N 24, 70a; N 86, 46; A 15, 31b; L 36, 38; monogr.]
II-12
|
32352 |
klompenmaker |
klompenmaker:
klompǝmē̜kǝr (L215p Blitterswijck)
|
De persoon die het ambacht van klompenmaker uitoefent. [N 97, 1; monogr.]
II-12
|