| 19391 |
ledikant |
ledikant:
planken
lēdikant (L215p Blitterswijck)
|
ledikant [RND]
III-2-1
|
| 20479 |
leeftijd, ouderdom |
ouder:
ālder (L215p Blitterswijck)
|
ouderdom, leeftijd
III-2-2
|
| 18920 |
leegloper |
niksnutter:
niks-nut-ter (L215p Blitterswijck)
|
leeglooper [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 19365 |
leep, doortrapt |
loos:
lo-as (L215p Blitterswijck),
schlau (du.):
meer naar au
slouw (L215p Blitterswijck)
|
leep [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 30816 |
leerjongen |
schoesterjong:
sxustǝrjoŋ (L215p Blitterswijck)
|
Jongen die bij de schoenmaker inkomt om het vak te leren. [N 60, 217a; monogr.]
II-10
|
| 30796 |
leerlooier |
looier:
lojǝr (L215p Blitterswijck)
|
Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.]
II-10
|
| 30861 |
leest |
leest:
lęjs (L215p Blitterswijck)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
| 22749 |
leeuw |
leeuw:
lie-ew (L215p Blitterswijck)
|
leeuw [SGV (1914)]
III-3-2
|
| 20110 |
leeuwenbek |
gaper:
gaper (L215p Blitterswijck),
slofje:
slufkes (L215p Blitterswijck)
|
leeuwenbek (plant) || leeuwenbek, bloem
III-4-3
|
| 34067 |
lege eerste koe |
schot:
sxǫt (L215p Blitterswijck),
weischot:
weischot (L215p Blitterswijck)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|