e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Blitterswijck

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
plaats, ruimte plaats: plaats (Blitterswijck, ... ), plak: Dr is genne plak mer: er is geen plaats meer.224  plak (Blitterswijck) plaats [SGV (1914)] || plaats, ruimte III-4-4
plafond plafond: plǝfon (Blitterswijck), plǝfǫn (Blitterswijck) Zie kaart. Het ondervlak of de bekleding van een zoldering. In het onderzoeksgebied wordt onder een 'plafond' vooral een gepleisterde, meestal met lijsten en/of reliefs van stuc versierde bekleding van een zoldering verstaan. De term 'zoldering' wordt daarentegen gebruikt voor het ondervlak van een verdiepingsvloer waarvan de draagbalken nog zichtbaar zijn. Zie ook het 'Limburgs Idioticon', pag. 295, s.v. 'zoldering', ø̄Met de bepaalde betekenis van onbeplakten zolder. Geh. rond Maeseyck.ø̄ Om een gepleisterd plafond te maken worden eerst tengels op onderlinge afstand van ongeveer 7 cm onder de balken van de bovenliggende vloerlaag gespijkerd. Aan de tengels wordt vervolgens droog Maasriet bevestigd, dat met zigzagsgewijs om platkopspijkers gewonden koperdraad tegen de tengels wordt vastgeklemd. In plaats van riet kan ook steengaas worden gebruikt. Daarna wordt eerst een ruwe laag vette kalkmortel aangebracht en vervolgens wordt het geheel afgewerkt met een mengsel van kalk en gips. Langs de wand brengt men gewoonlijk een plint aan die wordt vervaardigd door op het plafond latjes te bevestigen en de plint gelijk met die latjes af te werken. Eventuele ornamenten worden met gips opgeplakt. In L 383 sprak men bij een boerderij vooral van de 'zolder' en in een gewoon huis van het 'plafond'. [N 6, 20; N 54, 143a; L 2, 19; monogr.; Vld.] II-9
plank plank: plāŋk (Blitterswijck) In het algemeen een stuk hout waarvan de breedte groter is dan de dikte en de lengte groter dan de breedte. Bij de timmerman heeft het woord plank daarnaast ook nog een meer specifieke betekenis. Het is doorgaans een geschaafd en van messing en groef voorzien stuk hout, dat vaak nog een bepaalde afmeting heeft, namelijk in de breedte tussen 10 en 17.5 cm (4 en 7 duim) en in de dikte tussen 2 en 2.5 cm (0.75 en 1 duim) (Van de Watering, pag. 13). Zoɛn zijdelingse groef in vloerplanken werd in Meeswijk (L 424) en Valkenburg (Q 101) een klik (klek) genoemd. Een ɛdeelɛ is een in de lengte uit een boomstam gezaagd, plat stuk hout, dat nog niet geschaafd is.' [N 50, 73k; N 50, 74b; L 33, 22; L 40, 56; monogr.] II-12
plank, legplank schap: sxāp (Blitterswijck) Plank in een meubel, en dan met name in een kast. [N 56, 133; N 56, 149a; monogr.] II-12
plant (alg.) plant: plānt (Blitterswijck) plant III-4-3
pleisteren pleisteren: plistǝrǝ (Blitterswijck) Een muurvlak of plafond bedekken met een laag metselmortel uit kalk en zand of Portlandcement. Voor fijner werk, vooral binnenhuis, worden muur of plafond eerst bedekt met een laag mortel, vervolgens effen geschuurd en dan overtrokken met een dunne laag pleisterspecie, meestal bestaande uit gegoten kalk en gips. Ook in Q 121 kende men verschillende bewerkingen om een muur te bepleisteren. Als eerste werd op de gemetselde muur met behulp van een speciale troffel, de zogenaamde 'schmeisstroffel' ('šmajstrufǝl'), een laag specie aangebracht. Het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, van voren recht. Men noemde dit: 'in het rauwt zetten' ('en ǝt rǫwt ˲z'tsǝ'). De stucadoor maakte daartoe een mortel aan, bestaande uit 5 delen zand, 1 deel kalk en 1 deel cement, die 'rauhputz' ('rǫwputs') werd genoemd. Nadat de laag was aangebracht werd hij met behulp van een rij glad gemaakt. Wanneer de muur ongeveer veertien dagen had gedroogd, kon men beginnen met de afwerking. Men noemde dit: de muur 'in de witte zetten' ('en dǝr w ̇īsǝ z'tsǝ') of 'in de fijnputz zetten' ('en dǝr fīn-/fajnputs z'tsǝ'). Daarbij werden twee lagen opgebracht. Het opbrengen van de eerste laag werd gedaan met behulp van de troffel en de 'sprahe' ('šprǭǝn'). Vervolgens werd de muur met de plakspaan gladgeschuurd. Voor de laatste laag gebruikte men 'vette spijs' ('v'tǝ špīs'), dus mortel waar veel kalk in was gemengd, zodat die laag ook wel 'de vette' ('dǝr v'tǝ') werd genoemd. Ook deze laag werd weer met de plakspaan verder afgewerkt. Zie ook de toelichtingen bij de lemmata 'Plafond', 'Plakspaan' en 'Speciebord'. Bij het pleisteren van een plafond werd de pleistermortel met grote kracht tegen de pleisterlatten gedrukt. Het teveel aan pleister dat bij deze werkzaamheden achter de latten terecht kwam, werd in Q 193 'kraal' ('kral') genoemd. Het woord werd ook gebruikt voor het teveel aan specie aan de binnenkant van een spouwmuur (Gronsvelds Woordenboek, pag. 243). [N 32, 37a; N 32, 37b; monogr.] II-9
ploeg ploeg: plux (Blitterswijck) De ploeg is het landbouwwerktuig dat de grond voorsgewijs lossnijdt en deze - afhankelijk van de stand van het strijkbord - geheel of ten dele omkeert. De term ploeg is te beschouwen als benaming voor het hier bedoelde werktuig in het algemeen, alsmede voor het ploegtype dat ter plaatse vanouds of in een bepaalde periode het meest gebruikt werd. Oudere zegslieden die de modernere (wentel)ploegen hebben zien opkomen en daarvoor benamingen als dubbele ploeg, wentelploeg e.a. opgaven, verstonden onder "de ploeg" de oude houten voet-, rad- of karploeg, zoals een latere generatie met "de ploeg" vaak de voorloper van de moderne, met een tractor verbonden ploeg blijkt te bedoelen. In het tweede deel van het lemma zijn de beschikbare meervoudsvormen van ploeg vermeld. [N 11, 29; N 11A, 66a + 66b; N 27, 14 + 15 + 16 add.; JG 1a + 1b; Wi 9; S 8; Gwn 7, 2; monogr.] I-1
ploegboom grendel: grɛ ̝ndǝl (Blitterswijck), grindel: grendǝl (Blitterswijck) De ploegboom is de horizontale houten, later ijzeren balk die ploeglichaam en staart met het vooreinde van de ploeg verbindt. Deze balk, die van voren door een voet of wieltje gesteund wordt ofwel in losse of vaste verbinding staat met een tweewielig voorstel, is in het midden voorzien van voorschaar en kouter; het achterstuk ervan is via schei en onderstaart met het ploeghoofd verbonden. Bij een wentelploeg met voorkar kan deze balk samen met het daaraan bevestigde dubbele ploeglichaam 180¬∞ gedraaid worden. Bij een wentelploeg die van voren een voet- of wielsteun heeft, draait het dubbele ploeglichaam om het achtereinde van de balk. Indien voor een plaats voor de balk van de voetploeg en die van de wentelbare karploeg uitdrukkelijk twee verschillende benamingen werden opgegeven, is bij de betreffende woordtypen achter het nummer van die plaats voetploeg resp. wentelploeg vermeld. In plaats van grendel is voor de meeste opgaven van die vorm op grond van het vokalisme het type grindel gepostuleerd. Het is echter niet uitgesloten dat sommige daarvan toch aan het type grendel beantwoorden of dat grindel en grendel in bepaalde dialecten niet te onderscheiden zijn. Het type grendel is wel aangehouden voor een aantal opgaven uit een gebied waarvoor ook op grindel wijzende varianten werden verstrekt. Deze zijn wel te beschouwen als oorspronkelijke grindel-vormen die men later - wellicht mede door het feit dat de balk van een ijzeren karploeg met de voorploeg vergrendeld is - ge√Ødentificeerd heeft met het woord grendel, bekend uit het A.N. Daarop lijkt ook het type grendelboom te wijzen. Vaak wordt met de term grindel meer bedoeld dan alleen de ploegbalk: hij omvat tevens de stang en/of de ketting(en) eronder en evt. de kam aan de voorkant. Zelfs op deze aanhangsels alleen is het woord grindel van toepassing. Daarvoor zie men de lemmata grindelketting, grindelstam en ploegkam. [N 11, 31.I.d ; N 11A, 84a; JG 1a + 1b; JG 2a, 1; JG 2b-4, 2a; monogr.] I-1
ploegboombeslag slekken: slɛkǝ (Blitterswijck) De vroegere houten ploegboom moest vaak met ijzeren beslag versterkt worden, vooral rond de punten waar de schei, het kouter en de voorschaar bevestigd waren. Daartoe legde men enkele banden om de balk of sloeg men er overlangs een of meer platen tegen aan. Uit de onderstaande termen blijkt meestal om welke mogelijkheid het gaat. Een slek is een versterkingsijzer in de lengterichting van de balk. [N 11, 32a; N 11A, 138c; monogr.] I-1
ploegboomdrager pulling: pøleŋ (Blitterswijck) Het blok van de voorploeg dat de ploegboom draagt en dat langs de galgpalen verschoven en vastgezet kan worden, om de ploeg de gewenste dieptegang te geven. [N 11, 31.II.h; N 11A, 97h] I-1